Begraafplaatsen
Het 14de eeuwse grafmonument voor Gijsbrecht van IJsselstein in de Hervormde Sint Nicolaas Kerk te IJsselstein is het oudste in zijn soort in de Noordelijke Nederlanden. Het bijzondere van het grafmonument is dat er niet een, maar vier personen zijn afgebeeld.
Het grafmonument heeft de tand des tijds met moeite doorstaan. Wie denkt te maken te hebben met een volledig origineel 14de eeuws grafmonument lijkt bedrogen uit te komen, maar wat rest doet toch getuigen van een rijke historie.
De restauratie van het grafmonument
Over het grafmonument is relatief weinig bekend, pas in 1850 werd er serieus aandacht besteed aan het monument. De Leidse conservator van het Rijksmuseum voor Oudheden, Dr. L.F.J. Janssen, bracht na een bezoek aan de kerk het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen op de hoogte van de slechte toestand waarin het monument verkeerde. Maar niet eerder dan eind 1855 zou een aanvang worden genomen met de inventarisatie en restauratie van het praalgraf. De beelden lagen op dat moment in meerdere stukken uiteen, zo waren de hoofden afgebroken en ontbraken de handen. De dekplaat, die uit een stuk was vervaardigd, was in 18 stukken gebroken. Op de graftombe werden 3 verroeste ruiterhelmen en de elleboog van een harnas aangetroffen.
Tijdens de inventarisatie groeide het besef dat het om een grafmonument van historisch belang ging. De Utrechtse beeldhouwer E.F. Georges werd aangesteld als restaurateur. In 1857 werd het grafmonument overgeplaatst van het noordertransept naar het ruimere priesterkoor en in 1859 werd de gerestaureerde graftombe tijdens een feestelijke bijeenkomst overgedragen aan de Hervormde Kerk. Een koperen plaat aan de voeten van de gisanten herinnert aan deze restauratie.
In 1904 werd weer melding gemaakt van de zorgelijke staat van het grafmonument. Waarschijnlijk omdat het koor als opslagplaats van onder meer kerkbanken was gebruikt, was het grafmonument ernstig beschadigd en bovendien ook sterk vervuild. Pas in 1909 werd het grafmonument hersteld door Lambert ter Riele. Maar intussen was het dak van het koor dermate lek dat het grafmonument ernstig te lijden had van het regenwater. Het gevaar bestond zelfs dat het hele dak zou instorten. In 1911 sloeg het noodlot echter op een geheel andere wijze toe. Op 10 augustus van dat jaar legde een grote brand bijna de gehele kerk in as. Door verhitting door het vuur en door afkoeling door het bluswater barstte het grafmonument uit elkaar. Bovendien was veel puin bovenop het grafmonument terecht gekomen. Pas 4 jaar na de brand kon een begin worden gemaakt met de restauratie van het ernstig beschadigde monument. De vraag was zelfs of het uberhaupt hersteld kon worden. Mogelijk door economische omstandigheden ingegeven, werd bij de restauratie van goedkope materialen gebruik gemaakt. In de loop der jaren zou de toestand van het grafmonument steeds verder verslechteren. Subsidiegelden ontbraken echter om het monument weer in een acceptabele staat terug te brengen. Pas in april 1979 (!) besloot de overheid bij te springen.
Bij onderzoek in het begin van de jaren '80 bleek het monument in een nog slechtere staat te verkeren dan men al dacht. De restauratie van 1916 bleek zo slecht te zijn uitgevoerd, dat men vreesde voor het voortbestaan van het monument. Oppervlakkige breuken bleken diep te gaan en hierdoor was de hechte samenstelling van het materiaal verdwenen. In januari 1983 werd een begin gemaakt met de restauratie. Eindelijk werden in de sokkel een tiental ventilatiegaten aangebracht, waarbij enkele gaten werden voorzien van ventilatoren. In de jaren na de restauratie zijn nog enkele kleine herstelwerkzaamheden gedaan. Vandaag de dag doen de vele scheuren, putten en verkleuringen enigszins afbreuk aan de grootse indruk die de graftombe enkele eeuwen geleden op kerkgangers moet hebben gemaakt. Maar zonder al deze restauraties zou er niets meer resten dan een berg puin en zou een imposant grafmonument voor Nederland verloren zijn gegaan.
Mede door het ontbreken van steengroeves in de Noordelijke Nederlanden zijn er relatief weinig grote (gotische) grafmonumenten in Nederland terug te vinden. Er zijn enkele uitzonderingen, waaronder het grafmonument in IJsselstein. Overeenkomstige grafmonumenten zijn terug te vinden in Valenciennes in Henegouwen, waar ook het Doornikse atelier heeft gelegen waar vermoedelijk de graftombe uit IJsselstein is vervaardigd.
Gisanten
Wat het grafmonument zo bijzonder maakt is het feit dat er vier personen zijn afgebeeld in plaats van de gebruikelijke enkele of ook voorkomende twee personen. De figuren zijn afgebeeld als gisanten: liggende figuren. Geen liggende dode, maar een niet-werkelijke, rechtopstaande persoon met vertikale plooien in zijn kleren en vaak met de ogen open.
De persoon is als het ware staande neergelegd, met zijn hoofd op een kussen. Meestal houdt de gisant zijn handen gekruist over zijn borst, of vouwt hij ze samen. Zo ook de vier gisanten in IJsselstein. Waar op Britse graftomben ridders veelal worden afgebeeld in volledige wapenuitrusting, lijken de wapenuitrustingen van de twee mannelijke gisanten in IJsselstein slechts een decoratieve functie te hebben. Zij moeten meer de morele en sociale meerwaarde van het ridderschap voor de adel tonen. De twee vrouwen dragen lange gewaden en hoofddoeken. De vrouwen onderscheiden zich enkel door het verschil in gewaad. Aan de voeten van de vrouwen liggen hondjes, als teken van trouw. Bij de mannen liggen leeuwen aan de voeten, als teken van moed en kracht.
De vraag rest wie er op het grafmonument zijn afgebeeld.
Heren van IJsselstein
Boven de hoofden van de vier gisanten bevinden zich vier wapens, in basreliëf uitgehouwen. Aan de hand van de wapens van de vrouwen kon men achterhalen dat de meest linkse gisant Gijsbrecht van Amstel, heer van IJsselstein, is. Naast hem ligt Bertha van Heukelom. De gisant rechts is de zoon Arnold van IJsselstein, met naast hem zijn vrouw Maria van Henegouwen. Bij het overlijden van zijn vader, Arnoud van Amstel, kreeg Gijsbrecht als oudste zoon het nalatenschap over IJsselstein en was de eerste in het geslacht Van Amstel die de naam IJsselstein zou dragen. Arnoud van Amstel had als rechter en maarschalk een hoge positie in het Sticht, het gebied dat onder de bisschoppen van Utrecht viel. De graven van Holland wisten hun macht in dit gebied echter uit te breiden en zo werden vele lokale heren leenmannen van de Hollandse graaf. Uiteraard ging dit gepaard met de nodige protesten, welke uiteindelijk zouden leiden tot de moord op graaf Floris V in 1296. Bij deze samenzwering tegen het Hollandse Huis waren ook de broer en de oom, Gijsbrecht van Amstel, van Gijsbrecht van IJsselstein betrokken. Hij werd er dan ook van beschuldigd medeplichtig te zijn aan de samenzwering. En om het zichzelf nog moeilijker te maken, had Gijsbrecht van IJsselstein zijn broer, Arnold van Benschop, na een achtervolging laten ontsnappen.
In alle verwarring na de moord op Floris V dacht de Utrechtse bisschop zijn kans schoon te zien en viel Holland binnen om het gebieden te ontfutselen. De Hollanders drongen de Utrechters terug tot het slot van IJsselstein. Terwijl Gijsbrecht van IJsselstein zelf gevangen was genomen door een lokale heer, hield zijn vrouw Bertha van Heukelom, volgens overlevering, een jaar en een dag stand. Door een gebrek aan voorraden zou zij zich gewonnen hebben moeten geven. Graaf Jan II van Henegouwen schonk de IJsselsteinse bezittingen aan zijn broer, Guy van Avesnes, die in 1301 bisschop werd van Utrecht. Uiteindelijk werd Gijsbrecht weer erfelijk beleend in 1308 met de heerlijkheid IJsselstein. Niet toevallig, want in dat jaar trouwde de dochter van Guy van Avesnes, Maria van Henegouwen, met de zoon van Gijsbrecht, Arnold van IJsselstein. Zo werd Gijsbrecht niet alleen verwant aan de bisschop van Utrecht, maar ook aan de graven van Holland. Ook had Gijsbrecht toestemming gekregen om een parochiekerk te stichten in IJsselstein, welke in 1310 werd ingewijd.
Arnold van IJsselstein had een grote belangstelling voor wetenschap, kunst en godsdienst. Ook genoot hij groot aanzien aan het hof van de graaf van Holland. Na de dood van zijn vader in 1344 werd Arnold heer van IJsselstein en in 1346 werd hij door de gravin van Holland beleend met de drie lenen IJsselstein, Benschop en Noord Polsbroek, die sindsdien de heerlijkheid 'Baronie IJsselstein' werden genoemd. Mogelijk heeft zijn dochter, Guyette van IJsselstein, de graftombe laten oprichten. Niet alleen ter bevordering van het zieleheil van haar ouders en grootouders, maar ook als gedenkteken voor het geslacht IJsselstein. Deze familie had immers IJsselstein laten groeien van een nederzetting tot een kleine stad.
Literatuur
- Xabier Jense, '...Zegen of glorie - Over het middeleeuwse grafmonument in de Nederlands Hervormde Kerk te IJsselstein' in: Stichting Historische Kring IJsselstein; No. 89, december 1999
- Kerkegids IJsselstein, Uitgave Historische Kring IJsselstein 1981
- Philippe Ariès, Het beeld van de dood; Nijmegen, 1987
- Redengevende omschrijving Ned. Herv. Kerk IJsselstein; RDMZ
In de Koorkerk te Middelburg bevindt zich een grafmonument van een vorst. Niet alleen in Breda, Delft of Leeuwarden bevinden zich "koningsgraven", ook Middelburg kent dus zo'n bijzondere rustplaats. Voor de achtergrond van deze vorst moeten we echter ver terug in de middeleeuwen. In die tijd dongen de graven van Holland mee naar de hoogste macht in West-Europa.
* Potsdam (Dui.) 27 januari 1859 - † Doorn 4 juni 1941
Op een landgoed op de Utrechtse Heuvelrug rust in een mausoleum de laatste Duitse keizer, Wilhelm II. Het lijkt een vreemde en eenvoudige plek voor een monarch die een grote voorliefde had voor pracht en praal. De vraag rijst waarom de voormalige keizer in Doorn rust en niet in een monumentaal graf in Duitsland. Aanleiding destijds voor zijn verblijf in Nederland is het noodlottige einde van de Eerste Wereldoorlog, althans voor de keizer.
In het Zeeuwse volkslied worden hun namen genoemd, hun beeltenis verscheen op een postzegel, menig plaats in Nederland heeft een straat naar deze helden vernoemd en bij de Koninklijke Marine zijn vele schepen naar hen vernoemd. Cornelis en Johan Evertsen behoorden tot een Zeeuws geslacht van zeehelden, passend in het rijtje De Ruyter, Tromp en Heyn.
Het is niet teveel gezegd, wanneer we stellen, dat het dorp Wagenborgen, even ten zuiden van Delfzijl gelegen, zijn bekendheid dankte aan het psychiatrisch ziekenhuis Groot Bronswijk. Inmiddels behoort deze instelling sinds 2004 tot het verleden. Groot Bronswijk paste niet meer binnen de ontwikkelingen op het gebied van psychiatrische zorg. De paviljoens en de markante watertoren, jarenlang beeldbepalend voor het dorp, zijn gesloopt. Een aantal gebouwen kreeg een andere bestemming of wacht nog op de sloop. Het terrein werd eigendom van Woonzorg Nederland, die ongetwijfeld een aantal ideeën heeft met betrekking tot de ontwikkelingen van deze locatie. Voor het dorp betekende het verdwijnen van Groot Bronswijk een behoorlijke aderlating. Velen uit het dorp hadden er werk en de patiënten, voor zover ze zich vrij mochten bewegen, werden gezien als mededorpelingen.
In 2007 startte Laura Fokkema met de cursus "Tuinkunst en Parken: Historie en instandhouding" [1]. Omdat ze zich al jaren bezig hield met begraafplaatsen koos ze voor een historisch onderzoek naar een begraafplaats. Om precies te zijn de begraafplaats Brandenburg in Bilthoven. De reden daarvan was dat min of meer beweerd wordt dat deze begraafplaats is aangelegd door Copijn. Hiervan is echter nooit sluitend bewijs geleverd. Haar onderzoek richtte zich dan ook op het ontstaan en de ontwikkeling van de begraafplaats met name van het groen.
De geschiedenis van het geslacht Cleveringa biedt funerair veel stof, ook al zijn er zerken verloren gegaan of slecht leesbaar geworden. In dit artikel beperk ik me tot hun "Damster" periode. De interesse voor deze periode heeft zeker te maken met een aantal redenen. Ten eerste bracht ik jarenlang mijn vakanties door in het Blauwe Huis te Appingedam, dat na de Tweede Wereldoorlog eigendom van mijn grootouders was geworden.
In het begin van de zeventiende eeuw kregen een aantal Portugese joden toestemming om in Haarlem te wonen en daar hun godsdienst vrijelijk en openlijk te belijden. Waarschijnlijk waren deze joden liever in Amsterdam gaan wonen, maar kregen ze daar geen toestemming voor. Nadat in de eerste helft van de achttiende eeuw Hoogduitse joden zich in Haarlem vestigden, verschenen de eerste tekenen van een georganiseerd joods leven in de stad. In 1742 kreeg, de uit Hamburg afkomstige, Samson Abrahams toestemming om zich in Haarlem te vestigen en een joodse school te openen. In 1765 werd het de joodse gemeente gegund om officieel een synagoge te openen aan de Begijnhof, het huidige Goudsmidspleintje. Een jaar later kreeg Simon Boas opdracht van de stadsraad om de joodse gemeente van Haarlem te organiseren. Boas was een belangrijke man, want alleen wanneer hij een bewijs van goed gedrag afgaf, kon een jood zich in Haarlem vestigen. En na zijn aftreden in 1774 werd de joodse gemeente regelmatig geteisterd door tal van ongeregeldheden, zowel financieel als bestuurlijk. Dit leidde in 1804 zelfs tot de tijdelijke sluiting van de synagoge door de stadsraad.
In 1770 had de joodse gemeente een terrein aan het Bolwerk gekocht om daar een begraafplaats aan te leggen. Nog hetzelfde jaar werd de begraafplaats in gebruik genomen. Voor die tijd werden de doden in Amsterdam begraven, een tijdrovende en dure aangelegenheid. Om de armlastige Haarlemse joden tegemoet te komen, hoefden deze vanaf 1764 al geen recognitiegeld meer te betalen, het bedrag dat verschuldigd was om een overledene buiten de eigen stadsgrenzen te betalen. De kleine begraafplaats op het Bolwerk was gelegen ten oosten van de Nieuwpoort. Omdat de begrenzing van de begraafplaats slecht was afgebakend, kon het gebeuren dat iemand in de grond naast de begraafplaats werd begraven. In 1785 werd daarom het aangelegen stuk grond aan de begraafplaats toegevoegd en werd het geheel van een haag voorzien. Via een deur in de stadswal kon men op de begraafplaats komen.
In 1796 werd het genootschap Gemieloet Chasadiem (het verrichten van weldaden) opgericht. Dergelijke genootschappen of broeder- en zusterschappen, chewre's genaamd, zijn gebruikelijk binnen de joodse gemeenschap. De leden bezoeken zieken, reinigen doden, vergezellen de rouwbedrijven bij de begrafenis en verschaffen de rouwenden de eerste maaltijd. In voorkomende gevallen dragen zij ook de dode naar de begraafplaats.
Eind 18de eeuw vestigden zich wederom een aantal Portugese joden in Haarlem, maar alleen voor de zomermaanden. Waarschijnlijk waren het rijke Amsterdamse joden, die zich in de warme zomermaanden terugtrokken uit het benauwde Amsterdam. De Hoogduitse joodse gemeenschap in Haarlem was duidelijk armlastiger. In 1819 was een kwart van de joden op steun aangewezen. In hetzelfde jaar werd een joodse armenschool opgericht. Ondanks de armoede wist de joodse gemeenschap zich te handhaven en zelfs te groeien. Met hulp van de koning, het stadsbestuur en de provinciale autoriteiten werd in 1841 een nieuwe synagoge gebouwd in de Lange Begijnenstraat.
Intussen was de begraafplaats aan het Bolwerk gesloten in 1833. Sinds 1832 had de joodse gemeente namelijk de beschikking over een nieuwe begraafplaats, welke een onderdeel vormde van de nieuwe algemene begraafplaats aan de Schoterweg, tegenwoordig ligt de ingang van de algemene begraafplaats aan de Kleverlaan. De joodse gemeenschap wilde eigenlijk de grond van de begraafplaats kopen, zodat ze zelf volledige zeggenschap zouden hebben. Het Haarlemse stadsbestuur ging niet akkoord, maar beloofde plechtig dat "de gedeponeerde Lijken nimmer zullen worden geroerd, verplaatst of op eene andere wijze over het Terrein beschikt zal worden strijdig bij de verordeningen bij de Nederlandsch Israeliten dan aanwezig".
Bij de aanleg in 1832 lag de joodse begraafplaats aan de rand van de begraafplaats, omgeven door water, als ware het een eiland. De begraafplaats had destijds een eigen toegang over een dam, maar na een tweede uitbreiding van de algemene begraafplaats werd de kleine joodse begraafplaats geheel omsloten door de algemene begraafplaats. De waterpartij zorgt echter nog steeds voor een strikte scheiding van de rest van de begraafplaats. De joodse begraafplaats is hierdoor nog steeds slechts van één kant bereikbaar.
In 1835 werd het begrafenisfonds Machziekee Chesed opgericht, dat in 1887 zou opgaan in het al genoemde genootschap Gemieloet Chasadiem. Tussen 1836 en 1923 zijn er 654 mensen begraven op de kleine joodse begraafplaats.
Centraal op de begraafplaats, recht achter de ingang, staat het metaheerhuisje (of 'Metaar'huisje in het West-Jiddisch). Voor de begrafenis werd hier gesproken over de goede daden van de dode en gebeden.
Rondom het metaheerhuisje bevinden zich tientallen stèles. Sommige met enkel teksten in het Hebreeuws, maar de meeste met zowel het Hebreeuws als het Nederlands. Een enkele steen heeft een Franstalig opschrift. De meeste stenen zijn sober vormgegeven, zoals ook voorgeschreven, maar sommigen bevatten toch niet-joodse symboliek.
Halverwege de 19de eeuw raakte de joodse gemeenschap in Haarlem minder armlastig en in 1877 was het in staat om zelf een stuk terrein aan te schaffen aan de Amsterdamsche Straatweg, nu Amsterdamse Vaart geheten, voor de aanleg van een begraafplaats. Nog steeds begraven de Haarlemse joden hun doden hier. In de oorlog werd deze begraafplaats door de Duitsers gebruikt als machinegeweerstelling. Op de begraafplaatsen werden kuilen gegraven en zijn veel van de grafstenen kapotgemaakt.
In 1960 werd op verzoek van het rabbinaat en onder haar toezicht, de oude begraafplaats aan het Bolwerk geruimd. Het bleek onmogelijk deze plek intact te laten. De resten van 121 doden en de grafstenen werden overgebracht naar de begraafplaats aan de Amsterdamsche Straatweg.
Literatuur
- Jozeph Michman, Hartog Beem, Dan Michman, Pinkas - Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland (Amsterdam, 1999) p. 404-409
- Margreeth Pop en Jaap Temminck, Kleverlaan - geschiedenis van een begraafplaats; Haarlem 2002.
- Nechamah Mayer-Hirsch, Het huis van de levenden - Beth Hachajiem - Joodse gebruiken bij de dood; Baarn 1989
Ten noorden van de oude binnenstad van Haarlem ligt de zeer fraaie begraafplaats Kleverlaan, ook wel Akendam genoemd naar de voormalige buitenplaats die hier ooit lag. De laatste bewoner van deze buitenplaats was de bekende tuin- en landschapsarchitect J.D. Zocher jr. (1791 - 1870). Hij ontwierp ook de begraafplaats, toen nog gelegen in de gemeente Schoten (opgeheven 1927). Zocher koos voor een ontwerp in landschapsstijl met veel reliëf en een waterpartij waarin een eiland gelegen was. Op dit eiland werd een joodse begraafplaats aangelegd met een eenvoudig metaheerhuisje. Verder werd de begraafplaats verdeeld in een Katholiek gedeelte en een Protestants gedeelte. In 1832 werd hier voor het eerst begraven. Sindsdien is er behoorlijk wat veranderd aan de begraafplaats onder andere door twee grote uitbreidingen. Maar deze begraafplaats was niet de eerste buitenbegraafplaats van Haarlem.
In de Domkerk in Utrecht bevindt zich op het hoogkoor het praalgraf van vice-admiraal Van Ghent. Het is een fraai grafmonument met de beeltenis van Van Ghent, een sculptuur van de hand van Rombout Verhulst, een van 's lands meest vermaarde beeldhouwers. Het grafmonument is om meerdere redenen opvallend te noemen, maar velen die de beeltenissen op het monument bekijken, zullen zich afvragen waarom een vice-admiraal, gestorven in dienst van de Amsterdamse admiraliteit, ligt begraven in de Domkerk in Utrecht. Het lijkt misschien een eenvoudige vraag, maar eigenlijk weet niemand de precieze redenen waarom Van Ghent in Utrecht ligt begraven. De omstandigheden van zijn dood zijn bekend, maar over zijn begrafenis doen verschillende verhalen de ronde.