In het Zeeuwse volkslied worden hun namen genoemd, hun beeltenis verscheen op een postzegel, menig plaats in Nederland heeft een straat naar deze helden vernoemd en bij de Koninklijke Marine zijn vele schepen naar hen vernoemd. Cornelis en Johan Evertsen behoorden tot een Zeeuws geslacht van zeehelden, passend in het rijtje De Ruyter, Tromp en Heyn.
De beide broers stierven in dienst van de Republiek en hebben in Middelburg een fraai praalgraf gekregen. Dit praalgraf werd gemaakt door Rombout Verhulst op last van de Staten van Zeeland. Het praalgraf is echter nimmer door hen betaald en is bovendien ook nog verschillende keren van locatie gewisseld.
Het geslacht Evertsen
De stamvader van het geslacht Evertsen was kapitein Evert Heindricxsen, afkomstig uit Zoutelande, die zich in de zestiende eeuw vestigde in Vlissingen. Hij vocht tot zijn dood in 1601 tegen Spanjaarden en Duinkerkers. Zijn nakomelingen kozen diens voornaam als hun geslachtsnaam. Cornelis en Johan waren de kleinzoons van Evert Heindricxsen. Johan werd geboren op 1 februari 1600 en Cornelis op 4 juli 1610. Hun vader, Johan de Kapitein genaamd, sneuvelde in 1617. Als eerbetoon aan de overledene werden zijn vijf zonen door de admiraliteit van Zeeland benoemd tot luitenant. Daarmee was Cornelis Evertsen al op 7-jarige leeftijd officier in de Admiraliteit.
Johan Evertsen commandeerde al in 1618, dus op 18-jarige leeftijd, zijn eerste oorlogsschip. In 1625 vocht hij onder luitenant-admiraal Willem de Zoete voor La Rochelle twee zeeslagen tegen de Franse Hugenoten. In 1626 en 1627 was hij de ondercommandant onder vice-admiraal Reaal in een expeditie naar de westkust van Afrika. Op 28-jarige leeftijd werd hij bevorderd tot Schout-bij-Nacht en ging hij een eigen eskader commanderen. Zijn eerste opdracht was het veilig binnen brengen van de door Piet Heyn veroverde zilvervloot. Met slechts vier schepen tegen een overmacht aan Duinkerker kapers lukte hem dat. In 1631 sloeg hij met een Zeeuws eskader onder vice-admiraal Hollare een Spaanse vloot af, die trachtte het eiland Goeree te bezetten. Na een aantal successen tegen de Duinkerker kapers werd hij in 1637 benoemd tot vice-admiraal. In de gecombineerde Hollandse vloot stond hij onder het bevel van admiraal Maarten Tromp. Onder Tromp onderscheidde Johan Evertsen zich, onder meer door het tot zinken brengen van het Portugese admiraalschip "Santa Tereza" in de slag bij Duins. In de slag bij Ter Heijde in 1653 sneuvelde Tromp. Johan Evertsen was op grond van rang en anciënniteit de aangewezen man op hem op te volgen, maar de Hollandse admiraliteit weigerde om een Zeeuw in de functie van admiraal te benoemen. De animositeit tussen de Hollandse en Zeeuwse admiraliteit heeft Johan Evertsen heel zijn leven dwars gezeten en hem er van weerhouden door te dringen tot de hoogste post in de Nederlandse vloot.
Onder de opvolger van Tromp, Kortenaer streed Johan Evertsen verder. Toen Kortenaer in 1665 bij de zeeslag van Lowestoft om het leven kwam, nam hij het oppercommando over, maar eer viel er niet meer te behalen. Johan Evertsen moest zich voor de nederlaag verantwoorden voor de krijgsraad, maar werd vrijgesproken. Hij kreeg eervol leeftijdsontslag, maar bemoeide zich daarna wel met de uitrusting van de Zeeuwse vloot. Deze vloot weerde zich goed in de Vierdaagse Zeeslag in juni 1666. Cornelis, zijn broer, sneuvelde echter in deze slag. Hij was op dat moment commandant van het Zeeuwse eskader. Door zijn dood kwam deze functie weer vacant. Johan mocht het daarna nog eens proberen als luitenant-admiraal en werd in 1666 herbenoemd tot bevelhebber van de Zeeuwse vloot, in plaats dus van zijn broer. Als zodanig werd hij onder het opperbevel van De Ruyter gesteld. Hoewel De Ruyter ook afkomstig was uit Zeeland, was hij als vice-admiraal van de admiraliteit van Amsterdam toch een aanvaardbare persoon voor de Hollandse admiraliteit.
Johan mocht zich in augustus van datzelfde jaar bewijzen. Met het nieuwe schip de "Walcheren" commandeerde hij de voorhoede in de Tweedaagse Zeeslag. De Nederlandse vloot bleek echter niet opgewassen tegen de Engelsen en Evertsen raakte op de eerste dag van de zeeslag gewond. Zijn been werd afgeschoten en hij overleed de volgende dag, 5 augustus, aan zijn verwondingen.
Johan's broer Cornelis, bijgenaamd de Oude, was de jongste zoon van Johan de Kapitein. Reeds op 16-jarige leeftijd trad hij in dienst bij de Admiraliteit van Zeeland. Na enige jaren op de kaapvaart te hebben gezeten, werd hij in 1636 kapitein. In 1639 nam hij deel aan de Slag bij Duins waarbij hij een galjoen overmeesterde. In de Eerste Engelse Oorlog (1652-1654) was hij opgeklommen tot commandeur en tijdelijk vice-admiraal. Bij de Slag bij Ter Heijde werd zijn schip tot zinken gebracht, waarna hij drie maanden in Engelse krijgsgevangenschap verbleef. Tijdens de Noordse Oorlog (1655-1660) trad Cornelis Evertsen onder andere op als onderbevelhebber van Michiel de Ruyter. Hij onderscheidde zich bij de verovering van de stad Nyborg. Van de Deense koning ontving hij hiervoor een gouden ketting met gedenkpenning. Vanaf de zomer van 1661 tot januari 1663 was hij Derde Persoon op de vloot van De Ruyter in de Middellandse Zee. Bij het dreigen van de Tweede Engelse Oorlog (1665 - 1667) werd hij benoemd tot vice-admiraal van Zeeland (december 1664). Na de zeeslag bij Lowestoft (1665) werd hij luitenant-admiraal in de plaats van zijn broer Johan. Dat wil zeggen dat hij opperbevelhebber was van het Zeeuwse deel van de vloot der Republiek. Ook voor Cornelis, als Zeeuws zeeofficier, was dit de hoogst haalbare rang binnen de Republiek. Cornelis heeft niet lang van zijn functie geprofiteerd want tijdens de eerste dag van de Vierdaagse Zeeslag (11-14 juni 1666) sneuvelde hij. Zijn tweede zoon, Cornelis Evertsen de Jongste, bijgenaamd Keesje de Duivel, was toen zijn vlaggenkapitein.
De Staten van Zeeland besloten dat Cornelis, vanwege de goede en langdurige staat van dienst, beloond diende te worden met "eere en profijt". Dat laatste bestond er uit dat drie zonen van Cornelis werden bevorderd in rang. Bovendien zouden, indien de zwangere weduwe van Cornelis mocht bevallen van een zoon, de heren Staten van Zeeland het peterschap op zich nemen. Daarnaast zou deze een lijfrente van omgerekend 150 gulden per jaar krijgen totdat hij een goede maatschappelijke positie had verworven. Er werd inderdaad een zoon geboren, die de namen Johan Zelandicus Evertsen kreeg. Die goede maatschappelijke positie kreeg hij ook, want hij werd namelijk Raad en Secretaris van de stad Vlissingen. De weduwe bleef verder met lege handen achter.
De begrafenissen van de broers
Na het overlijden van Cornelis werd besloten dat hij met een eervolle begrafenis ter aarde zou worden besteld in een op te richten tombe in Middelburg. De tombe diende met het nodige beeldhouwwerk versierd te worden. Tevens kwam er een grafschrift op de tombe waarin de functie en de loopbaan van de overledene werd vermeld. Dit alles paste geheel in de traditie van die tijd, waarin personen met grote verdiensten nationale erkenning kregen. Een statiebegrafenis en een praalgraf voor zeehelden hoorden daarbij. Cornelis werd op 5 juli 1666 ter aarde besteld in de Oude of St. Pieterskerk te Middelburg. In de begrafenisstoet waren alle hoge ambtenaren en bestuurders van Zeeland en ook die van de Staten Generaal vertegenwoordigd.
De Staten van Zeeland ondernamen al in juli de eerste stappen om te komen tot de oprichting van een tombe. Er werden onder andere contacten gelegd met Rombout Verhulst (1624-1698) en hem werd gevraagd een ontwerp te leveren met een kostenraming. Hoe de eerste ontwerpen eruit hebben gezien is niet bekend en tot uitvoering is het niet gekomen want Johan Evertsen overleed in augustus van datzelfde jaar. Net als Cornelis kreeg Johan een uitgebreide staatsbegrafenis en hij werd bijgezet naast zijn broer. De Staten besloten toen ook dat zij beiden als voorbeeld voor het nageslacht en ter nagedachtenis aan hun verdiensten in marmer uitgehouwen zouden worden. Op 9 september 1666 vond de begrafenis plaats.
Het praalgraf
Door het overlijden van Johan werden de eerste ontwerpen voor het praalgraf onbruikbaar. Er kwam echter niet snel een nieuw ontwerp, wat waarschijnlijk te maken had met de politieke situatie rond Suriname en de Derde Engelse Oorlog (1672-1674). De Staten waren door deze twee gebeurtenissen in financiële moeilijkheden gekomen. In 1679 drongen de zoons van Johan en Cornelis bij de Staten van Zeeland aan op de uitvoering van het praalgraaf. Daarop kwamen de Staten en de familie Evertsen tot een overeenkomst waarbij de familie 6.000 gulden leende aan de Staten tegen een rente van 4%. De Staten zouden op hun beurt de tombe oprichten. Begin 1680 sloten de Staten en Rombout Verhulst een overeenkomst voor de vervaardiging van het praalgraf. De familie zou de verschuldigde 6.000 gulden in drie termijnen voldoen aan Verhulst, terwijl de Staten vier jaar na de eerste betaling het geleende geld met rente terug zouden betalen. Alles leek hiermee prima geregeld en de tombe was in 1681 al zover klaar dat het grafschrift aangebracht kon worden. Over de inhoud van de tekst ontstond echter tussen de familie en de Staten een meningsverschil. Vooral Cornelis (Keesje de Duivel) wilde het grafschrift dat de Staten hadden gekozen veranderen. Er zou niet voldoende lof voor de Evertsen in tot uitdrukking komen omdat alleen Tromp en de Ruyter als grote zeehelden werden genoemd. Het conflict sleepte zich voort, maar in april 1683 was de tombe gereed, echter zonder grafschrift. Tot een compromis kwam het niet en de familie Evertsen ontvingen hun geleende geld niet terug. Op hun beurt had de familie Evertsen een termijnbetaling aan Verhulst overgeslagen. In 1719 werd het conflict door de Staten aan een commissie toegewezen om te laten uitzoeken, maar sindsdien is er niets meer over te vinden in de notulen van de Staten. De vraag van wie het praalgraf nu is, blijft dan ook onbeantwoord.
Dat Verhulst werd gevraagd voor het praalgraf mag geen verwondering wekken. Al ver voor 1666 was Verhulst een bekende steenhouwer die uit het hele land opdrachten ontving voor portretbustes en grafmonumenten. Na 1650 bepaalde Verhulst de grafsculptuur in de Republiek en hij bediende adel en overheid met zijn fraaie werk. Bijna de helft van de 15 praalgraven die in de zeventiende eeuw werden opgericht is van zijn hand, waaronder die van Maarten Tromp, Michiel de Ruyter en Jan van Galen.
Het praalgraf van de gebroeders Evertsen is grotendeels door leerlingen uit het atelier van Verhulst gemaakt. Voor de gebeeldhouwde elementen, waaronder de beeltenissen van de broers is het witte beeldenmarmer uit Carrara toegepast, terwijl voor de plinten, dekplaten en tekstplaten het zwarte marmer van Mazy gebruikt. De tombes waarop de beeltenissen van de broers liggen is gemaakt van het rode geaderde marmer uit de groeve van Philippeville in België.
De tombes met daarop beide luitenant-admiraals in volle wapenrusting, zijn enigszins schuin geplaatst. Beide beelden dragen de bevelhebberstaf in de hand. Johan ligt links en is te herkennen aan de ridderorde van St. Michiel. Naast beide beeltenissen bevindt zich een geopende helm met daarachter een obelisk. Tussen de tomben tegen de achterwand is een opschrifttafel geplaatst met allerlei wapentuig en de wapens van de Evertsens. Onder de opschrifttafel is een zeeslag uitgebeeld met daarboven trofeeën met de wapens van de Staten-Generaal, Zeeland en Oranje. In latere jaren werden hier ook nog twee zonen van Cornelis en een zoon van Johan bijgezet.
Dat het praalgraf in een kerk werd opgericht heeft te maken met de functie die kerken toen hadden. Naast preken werd een kerk ook gebruikt als begraafplaats. Daartoe waren kerken de hele dag toegankelijk en dienden ze vaak ook als ontmoetingsplaats. Grotere kerken werden ook benut als wandelplaats, waar men onder het rondlopen de bijzondere monumenten, gedenkborden, preekstoel en dergelijke kon bekijken.
Aan de wandel naar de Wandelkerk
De kerk waar het praalgraf van de Evertsens werd opgericht, bestaat vandaag de dag niet meer. De Sint Pieterskerk, ook wel Noord Monster genoemd, werd na de Reformatie ook aangeduid als Oude kerk. De kerk lag aan het Hofplein en was een kerk waarin gewandeld en ontmoet werd. Nog in 1559 werd deze kerk verheven tot kathedraal bij de nieuwe kerkelijke indeling, maar in 1566 had de kerk zwaar te lijden van de beeldenstorm. Na de overgang was de Sint Pieterskerk de eerste kerk die werd gebruikt voor de protestantse eredienst. Het werd de begraafkerk van Middelburg en vele zeehelden, geleerden, staatslieden en voorname Middelburgers kregen hier hun laatste rustplaats. Na de komst van de Fransen gaf de regering in 1798 bevel om alle tekenen van onderscheid uit de kerken te verwijderen. In de Oude Kerk hingen maar liefst 428 wapenborden, waarvan de oudste uit de vroege zestiende eeuw. Families konden de borden waar zij recht op hadden ophalen, maar de rest werd kapotgeslagen. Ook de onderscheidingstekenen op graven werden vernield. Zo is ook het wapen van Oranje op het praalgraf verwijderd. In 1809 kreeg de kerk tijdelijk een heel andere bestemming. Het gaf toen onderdak aan ruim 1800 Engelse soldaten die in dat jaar op Walcheren waren geland. Het praalgraf werd in die tijd kennelijk wel beschermd want een Engelse soldaat die de neus van het beeld van Johan Evertsen beschadigde werd gestraft. Dat de kerk niet geheel ongeschonden door de inkwartiering heen kwam, mag blijken uit de erbarmelijke staat waarin ze verkeerde na het vertrek van de soldaten. Herstel zou veel geld kosten, iets wat onder de Franse regering niet in ruime mate voorhanden was. Daarnaast was de bevolking van Middelburg zo sterk afgenomen dat men feitelijk geen behoefte meer had aan het gebouw. Omdat het gebouw nog wel werd gebruikt voor begrafenissen werd het dak waterdicht gemaakt. Met het verbod op begraven in de kerken kwam ook aan die functie snel een einde. In 1833 werd de kerk met toren voor afbraak verkocht en werd op de vrijgekomen plek een plantsoen aangelegd. In 1890 werd het terrein door de Hervormde gemeente verkocht. Er werd een nieuwe kerk op gebouwd, ditmaal een Gereformeerde.
Het praalgraf van de Evertsens was echter al in 1816 overgebracht naar de Nieuwe Kerk bij het Abdij-complex omdat de Oude Kerk in haar vervallen toestand nauwelijks nog bezocht werd. De kosten van de verplaatsing werden gedragen door het Rijk met toestemming van Koning Willem I. Uit de stukken die voor het werk werden opgesteld valt op te maken dat er nogal wat mankeerde aan het grafmonument: het wapen van Oranje was vernield, de wapens van de Evertsens ontbraken op het graf maar waren nog wel aanwezig, de ridderband van de orde van Sint Michiel om het wapen van Johan Evertsen was beschadigd en op de opschrifttafel bevond zich een inscriptie die mogelijk rond 1800 was aangebracht. De aannemer verplichtte zich om ontbrekende en kapotte onderdelen te herstellen, het marmer schoon te maken en ervoor te zorgen dat na afbraak de opbouw weer op dezelfde wijze geschiedde.
In de Nieuwe Kerk werd het graf tegen de westmuur tegenover het orgel geplaatst. Voor de fundering werden 24 palen geheid en onder het monument werd een kelder gemaakt. Het overbrengen van de stoffelijke overschotten werd aan anderen overgelaten. Dat dit werk wellicht niet helemaal "netjes" is gebeurd blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de Middelburgse chirurgijn Daman voor 2 franc eigenaar werd van een halswervel en twee voetbeentjes van een van de Evertsens.
Om het monument te beschermen werd aan de voorzijde een nieuw smeedijzeren hek geplaatst. Verder kwam aan de zijkanten een houten regelwerk dat in dezelfde trant als de muur achter het praalgraf geschilderd werd. Het nieuwe hek was een geschenk van koning Willem I. Hij schonk op 3 december 1817 200 gulden voor dit hek.
De jarenlange discussie over het grafschrift werd nu definitief afgesloten. In overleg met de laatste mannelijke afstammeling van de Evertsens liet het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen de volgende inscriptie aanbrengen:
TER EEUWIGE NAGEDACHTENIS
VAN DE
ONSTERFELIJKE ZEEHELDEN
DE GEBROEDERS
JOHAN EN CORNELIS EVERTSEN
LUITENANT ADMIRALEN VAN ZEELAND
BEIDE
STRIJDENDE VOOR HET VADERLAND
GESNEUVELD
IN DE JAREN MDCLXVI
De tekst werd op de onderplaat geschilderd en van bladgoud voorzien. In een kleinere steen daaronder werd op dezelfde wijze aangegeven dat het praalgraf gesticht was in de St. Pieterskerk op last van de Staten van Zeeland en naar deze kerk was overgebracht op "bevel des konings", anno 1818.
In de loop van de negentiende eeuw werd de Nieuwe Kerk verschillende malen gerestaureerd en verbouwd. Toen uiteindelijk in 1905 de westgevel werd gerestaureerd, werd ter plekke van het praalgraf een toegangsdeur geprojecteerd. Dit had tot gevolg dat het praalgraf verhuisd moest worden naar de zuidgevel. In hoeverre daarbij ook de kelder is meeverhuisd is niet bekend.
Bij de aanvang van de Tweede Wereldoorlog, op 17 mei 1940, werd Middelburg zwaar gebombardeerd door de Duitsers. Ten gevolge daarvan ontstond een grote brand waarbij grote delen van de stad werden vernield. Ook de Nieuwe Kerk werd daarbij zwaar getroffen. Door de brand werd het dak vernield en van het meubilair bleef weinig over. Het praalgraf doorstond deze vernietiging evenwel door het inzicht van de kerkvoogd de heer C.W.B. Keller, die speciaal belast was met de zorg voor de gebouwen. Waarschijnlijk handelde Keller op last van de richtlijnen die de inderhaast opgerichte Inspectie Kunstbescherming had verspreid in 1939. Keller liet geruime tijd voor het uitbreken van de oorlog het praalgraf inpakken in een bekisting en liet die met zandzakken opvullen. Bij de brand ging een deel van de bekisting in vlammen op en ook het jute van de zandzakken vatte deels vlam. Het zand beschermde echter de tombe en op een paar kleine beschadigingen na was het verder ongeschonden. Direct werden de beschadigingen hersteld en om het monument werd een muur gemetseld. De muur werd afgedekt met een betonnen dak om het monumenten te beschermen tegen de weersinvloeden die vrij spel hadden in de kerk.
Laatste verhuizing
Direct na de ramp in 1940 werden al plannen gemaakt om het gehele Abdijcomplex te herstellen. Hiervoor werd tussen het Rijk en de NH Gemeente van Middelburg een regeling getroffen. Een van de eisen die het Rijk aan de restauratie stelde was dat de Nieuwe Kerk veel meer zitplaatsen moest krijgen dan voorheen. Dit omdat de Koorkerk dan aan de Vrijzinnig Hervormden ter beschikking kon worden gesteld. Om dit te bereiken moest het monument van de gebroeders wederom verhuizen. Het werd nu in de ruimte tussen de Oude en Nieuwe kerk geplaatst. Dit deel staat wel bekend als de Wandelkerk. Bij de herplaatsing begin jaren vijftig werd de opschrifttafel vernieuwd en de inscriptie van 1818 weer aangebracht.
Inmiddels waren er begin deze eeuw weer plannen om het monument te restaureren. Dat was hard nodig want de locatie in de Wandelkerk is niet de meest gunstige plaats voor een praalgraf met marmeren onderdelen. De Wandelkerk wordt al jaren gebruikt voor bijeenkomsten van onder andere de provincie Zeeland. Doordat het hek dat lange tijd voor het monument stond na de Tweede Wereldoorlog niet meteen weer teruggeplaatst werd, kwamen veel bezoekers te dicht bij het monument. Hierdoor ontstond veel schade aan het monument. Dit gebeurde niet moedwillig, maar vaak onbewust door mensen die tegen het monument leunden, er hun glazen op zetten of gewoon even over de beelden aaiden met hun handen. Het marmer is hierdoor zwaar vervuild geraakt en her en der zijn diverse kleine beschadigingen zichtbaar. Een aantal daarvan is waarschijnlijk te wijten aan ondeskundige reparaties uit het verleden, maar er waren ook krassen te zien van een schuurspons om vlekken te verwijderen. Een ander punt, dat gebleken was uit een globaal onderzoek, was de opbouw van het monument boven de tekstplaat. Vergelijkingen van oude foto's wezen erop dat de verhoudingen van de onderdelen niet geheel overeen kwamen met de originele toestand. Tussen sommige onderdelen was in het verleden meer ruimte dan nu het geval is. Andere onderdelen blijken nu op een iets andere plaats te zitten of verlengd te zijn. De obelisken achter de beeltenissen van de broers blijken aanzienlijk ingekort en van vorm veranderd. Verder leerde het onderzoek dat de oudere reparaties aan de marmeren onderdelen vaak op vrij grove wijze waren uitgevoerd, wat de detaillering en afwerkingsgraad van het monument niet ten goede is gekomen. Maar de meest opvallende wijziging en ook de meest ernstige was het ontbreken van het hekwerk voor het monument.
Ondertussen wordt er wat zorgvuldiger omgegaan met het monument. Een aantal van de wijzigingen uit het verleden is als zodanig geaccepteerd maar het hekwerk voor het monument is teruggebracht. Het witte marmer is niet gereinigd maar dat betekent dat er ook geen nieuwe fouten gemaakt konden worden. Jaarlijks wordt het monument stofvrij gemaakt en daarbij wordt voorzichtig te werk gegaan. Op deze wijze kunnen nog velen, van achter het hekwerk, genieten van het fijne beeldhouwwerk uit de zeventiende eeuw en de wijze waarop deze helden van weleer eer werd betoont.
Met dank aan G. Overeem, voormalig natuursteendeskundige RDMZ (huidige Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
Literatuur
- Vogel-Wessel Boer, I.H., 'Het praalgraf van de gebroeders Cornelis en Johan Evertsen', in: Bulletin Stichting Oude Zeeuwse Kerken, nr. 20, mei 1988, blz. 12 t/m 18.
Internet
- over Johan Evertsen: Stichting De Ruyter (geraadpleegd 2 juni 2020)
- over Cornelis Evertsen: Stichting De Ruyter (geraadpleegd 2 juni 2020)