Begraafplaatsen
De wegen in het landschap lijken wel te meanderen als het Reitdiep, dat oorspronkelijk de benedenloop was van de Hunze en de Drentsche Aa. Ten noorden van dit Reitdiep, tussen Schouwerzijl en Mensingeweer, ligt het wierdedorp Groot Maarslag en wie de weg vervolgt vanaf dit dorp richting Mensingeweer zal al spoedig een bord tegenkomen, dat verwijst naar wat overbleef van Klein Maarslag: het kerkhof.
Bij de ingang van het kerkhof lezen we op een bij het hek geplaatst bord:
Klein Maarslag lag op een strategisch punt bij de noordelijke uitmonding van de Hunze, welke waterweg tot 1361 de stad Groningen met de zee verbond. De voormalige kerk op de wierde, waarvan de plattegrond is aangegeven dateert vermoedelijk uit de 12e eeuw en bevatte veel tufsteen. De kerk was iets groter dan die van Mensingeweer, waarmee het kerspel sinds 1682 verenigd was. In 1755 was het kerspel Maarslag nog groter dan het kerspel Mensingeweer. De kerk is in 1811 afgebroken. Er werd toen een galg of klokkestoel geplaatst. Deze was in 1843 nog aanwezig. Op de bewoner van het huisje bij de begraafplaats heeft lang de plicht gerust stalling te bieden aan het paard van de predikant en voor de predikant zelf een plaats te reserveren bij de haard.
De rust en stilte, die we nu aantreffen, doet niet vermoeden dat tijdens de tachtigjarige oorlog Maarslag toneel is geweest van hevige strijd. Hier namen op 26 maart 1584 de Friezen wraak op een gehouden Spaanse strooptocht. Er werd veel verwoest en ook de kerk ging in vlammen op. Heel goed zichtbaar is, dat het kerkhof op een wierde ligt. De weg ernaar toe leidt duidelijk omhoog. Een eenvoudig hekwerk geeft toegang tot de door bomen en hagen omheinde ruimte.
De Sint Jan domineert al vele eeuwen de binnenstad van Den Bosch. Vroeger was de kerk met haar toren al van verre zichtbaar. Vandaag de dag levert alleen een blik vanuit het zuiden nog het eeuwenoude beeld op, met de stadswallen op de voorgrond. De Sint Jan is een voorbeeld van 'groot' Brabantse gotiek, in tegenstelling tot de gotiek van de veel kleinere dorpskerkjes in Brabant. De Sint Jan werd gebouwd op de plaats van een oudere kerk, waarvan de dertiende eeuwse laatromaanse torenstomp behouden bleef. In de veertiende eeuw was 's-Hertogenbosch een welvarende stad, het bouwen van een nieuwe kerk was bij uitstek het middel om hier uitdrukking aan te geven. Met de uit Frankrijk overgenomen gotische stijl kon een kerk worden gebouwd met hogere gewelven en grotere ramen. Onder leiding van Willem van Kessel werd omstreeks 1380 begonnen met de bouw van de kerk.
De weidsheid van de ruimte die de bouwtoepassingen uit de gotiek mogelijk maakten, is zeer imponerend en de hoogtewerking wordt nog versterkt door het feit dat de zuilen zonder een onderbreking van kapitelen overlopen in de gewelfribben. Gedurende de hele bouwperiode, tot in de zestiende eeuw, werd vastgehouden aan een vaste opbouw van de wandindeling van de kerk. Hierdoor maakt het interieur van de kerk een zeer harmonieuze indruk. De buitenzijde werd versierd met alles wat de steenhouwers van die tijd konden leveren: beelden op de luchtbogen, fraai gebeeldhouwde pinakels, hogels, kruisbloemen en kraagstenen en talloze reliëfs boven de ramen van het hoogkoor en de straalkapellen. De kerk is helaas nooit voltooid. Toen men in de zestiende eeuw de bouw staakte waren 7 traveeën van de kerk voltooid, terwijl dat er waarschijnlijk 9 of 10 hadden moeten worden. Daarmee bleef in ieder geval de oude toren bestaan en zelfs uitgebreid met een opbouw in gotische stijl. Waarschijnlijk werd dit als een tijdelijke oplossing gezien, maar uiteindelijk is er niet meer gebouwd aan de kerk, afgezien van de zeer omvangrijke restauraties die vanaf 1859 tot heden uitgevoerd worden.
De buitenzijde van de kerk mag dan interessant zijn, dat geldt zeker ook voor het interieur van de kerk. Het interieur bevat onder andere een fraai koperen doopvont uit 1492, koorbanken met houtsnijwerk uit het begin van de vijftiende eeuw, een midden vijftiende eeuwse preekstoel, gotische heiligenbeelden en fraaie altaren. Veel uit het interieur is echter verdwenen tijdens de restauraties en veel andere delen zijn negentiende eeuwse kopieën van oudere stukken. Maar door de restauraties kwamen ook weer zaken aan het licht die lang verborgen waren geweest, zoals de oude beschilderingen.
Begraven in de Sint Jan
Hoewel de Sint Jan te boek staat als een katholieke kathedraal is zij van 1629 tot 1813 gebruikt als bedehuis voor de Nederduits Gereformeerde gemeente. Ondanks een andere geloofsopvatting bleef veel van het katholieke tijdperk intact. Wel vonden enkele nieuwe toevoegingen plaats en werd de kerk anders ingericht. Ook kregen delen van de kerk een andere functie, zoals onder andere voor de berging van de stedelijke brandspuiten. In de kerk werd op dat moment al eeuwen begraven. De vloer die door al dat begraven erg ongelijk was geworden, werd door de gereformeerden geëgaliseerd met 3000 nieuwe plavuizen.
Gelukkig zijn vandaag de dag nog veel herinneringen te vinden aan de tijden dat er begraven werd in de kerk. De oudste zerken in de kerk dateren uit de vijftiende eeuw, maar er werd dus voor die tijd ook al begraven in de kerk. In 1811 werd de kerk voorgoed gesloten voor begraven en resteerde alleen het kerkhof voor de doden.
Bijna alle zerken zijn in de loop der tijd soms meermalen verlegd en komen dus abso-luut niet meer overeen met de oorspronkelijke graven. Op sommige plaatsen ligt de vloer dicht bezaait met zerken, waarvan een groot aantal behoorlijk versleten is. Niet alle grafstenen zijn op de grond te vinden. Zo is in de muur van de zuiderzijbeuk, dicht bij de doopkapel, een klein grafsteentje ingemetseld ter nagedachtenis aan Margriet van Auweninge, de vrouw van Alart Duhamel. Duhamel was een vijftiende eeuwse bouwmeester van de kathedraal, die onder andere de kerk verrijkte met de Heilige Sacramentskapel. Zijn vrouw overleed op Allerheiligen in 1484. Op het merkwaardige steentje is de gestorvene afgebeeld, liggend in een doodskleed onder een banderol met de tekst 'O Ghenadich God, ontfermt U mijner'.
De grafsteen is een van de oudste gedenktekens in de Sint Jan en tevens een goed voorbeeld van de grote betrokkenheid van de vijftiende-eeuwse mens bij de vergankelijkheid van het leven. Op de grond bevindt zich een steen uit diezelfde tijd, die het graf bedekt van Dirck Pelgrom (+ 1484). Het oudste grafschrift, geschilderd op de muur van de middelste straalkapel, is dat van Cathalijn Dicbier (+ 1423). In de buitenmuren van de kerk zijn nog zeven uitgebeitelde grafschriften te zien. In de zuidelijke schipzijbeuk bevindt zich naast de epitaaf voor Margriet van Auweninge ook nog een epitaaf voor Jacobus van Balen (+ 1622). In de zuidelijke koorzijbeuk staat het natuurstenen grafmonument van bisschop Gisbertus Masius (+ 1614), dat wordt toegeschreven aan Hans van Mildert. Het beeld van de bisschop, in geknielde houding, is van Caensteen en was oorspronkelijk geheel gepolychromeerd. In totaal zijn in de kerk nu nog 300 grafzerken te bezichtigen, maar er schijnen er meer te liggen.
Begraven buiten de kerk
Terwijl in de kerk nog resten te vinden zijn van het begraven, daarbuiten vindt men daar weinig meer van. In 1984 werd door de Archeologische Dienst van 's-Hertogenbosch een opgraving verricht op een deel van het kerkhof van de Sint Jan. Daarmee werd weer iets meer bekend over deze belangrijke begraafplaats die al vanaf de Middeleeuwen in gebruik was. Rond 1222 besloeg het hof van de kerk een rechthoekige ruimte van 86 bij 230 meter. Niet het gehele hof werd in beslag genomen voor het begraven. Een kerkhof betekende in de Middeleeuwen meer dan alleen maar een begraafplaats. Er speelde zich van alles af op het kerkhof en het was een waar ontmoetingspunt voor jong en oud. Begraven werd alleen in de onmiddellijke nabijheid van de kerk zelf. Het aanzicht van het kerkhof bleef eeuwen lang hetzelfde. Dicht bij de kerk stonden wel monumenten of andere bouwwerken voor de doden maar verder was het kerkhof een grasveld. Kruisen waren in de tijd van de protestanten zelfs niet te vinden op het kerkhof. Pas na 1811, toen de katholieken de kerk weer gingen gebruiken, werden er ook weer kruisen op het kerkhof geplaatst.
Het kerkhof bestond feitelijk uit 4 delen, het zuidelijke, noordwestelijke, noordoostelijke en zuidoostelijke deel. Het noordoostelijke deel was het grootst. Over dit deel liep zeker vanaf 1630 een verhard pad, van de Hinthamerstraat naar het koor van de kerk. Dit pad bestond gedeeltelijk uit grafzerken want er werd zelfs onder het pad begraven. In de achtiende eeuw werd het pad geklinkerd en kreeg het de naam Sint Janskerkhof. Andere voetpaden werden aangelegd of verdwenen weer. De belangrijkste paden of wegen waren vaak afgezet met bomen, meestal linden of essen. Verkoop van het hout van deze bomen leverde de kerkmeester soms extra geld op. Bomen werden ook elders op de begraafplaats aangeplant, zoals op de grafkuilen van slachtoffers van epidemieën. Men hoopte dat door de aanplant van bomen op deze kuilen de doden vele jaren niet aangeraakt zouden worden. Men dacht ook dat bomen op het kerkhof de lucht gezonder zouden maken. Tot in de negentiende eeuw waren kerk en kerkhof grotendeels door bomen aan het zicht onttrokken. Op het kerkhof en aan de rand daarvan hebben ook enkele lantaarns gestaan, wellicht om grafschenners te weren. Van andere elementen die op het kerkhof te vinden waren zoals een huilnis, asbak en asput kan men zich nauwelijks een voorstelling maken.
In de loop der tijd hebben er op het kerkhof ook enkele huisjes gestaan, getuige koopakten en rekeningen voor herstel van deze huisjes. Het kerkhof werd verder ook economisch benut, onder andere voor de werkplaats van een aanwonende timmerman, voor een koeienstal, een bakoven en voor grondwinning. De grond werd afgegraven voor effening van de kerkvloer. De gaten op het kerkhof werden opgevuld met knekels uit de knekelhuizen.
Vanuit de stad was het kerkhof niet zomaar een open veld dat je op kon wandelen. Het kerkhofterrein werd gemarkeerd door een afscheiding met roosters bij de openingen. Dit was noodzakelijk om dieren van het kerkhof weg te houden. De eerste omheining van het kerkhof dateert uit 1452. De bisschop van Luik gaf in dat jaar toestemming om het kerkhof af te scheiden van de omliggende straten door een muur. De muur is later waarschijnlijk enkele malen vernieuwd. Ook werden op sommige plaatsen hekken gebruikt. Aan het eind van de achtiende eeuw werd de muur in zijn geheel vervangen door een houten hekwerk tussen palen. Rond 1825 werd het gehele kerkhof omgeven door een lage muur met daarop een houten hek. Daarmee was de het kerkhof voor het publiek grotendeels afgesloten. Dit hield ook gelijke tred met het feit dat de functie van het kerkhof steeds meer die van begraafplaats werd en minder werd benut voor andere activiteiten.
Tot de sluiting van de Sint Jan voor begrafenissen was het kerkhof vooral voor de sociaal minder bedeelden. De rijken hadden immers hun plek in de kerk. In de periode dat er niet meer begraven mocht worden in de kerk tot de sluiting van het kerkhof in mei 1858 veranderde er echter veel. De intensiteit van de begrafenissen nam nog sterker toe door sluiting van andere kerkhoven in de stad.
De duurdere begrafenissen vonden nu plaats op het zuidelijke kerkhof eerste klasse. De armen werden ter aarde besteld op het noordoostelijk deel van het kerkhof. De druk op het kerkhof nam in deze laatste jaren enorm toe. In de zeventiende eeuw werden gemiddeld zo'n 150 tot 200 lijken per jaar ter aarde besteld. In de achttiende eeuw lag dit aantal op zo'n 200 tot 250 met enkele pieken tijdens epidemieën of ongeregeldheden zoals het beleg van de stad door de Fransen in 1794. In de negentiende eeuw, vanaf het moment dat er niet meer begraven mocht worden in de kerk en andere kerkhoven gesloten werden, liep het getal der begravenen fors op, met een uitschieter in 1831. Toen werden door een gecombineerde uitbraak van kinderpokken en malaria 724 personen begraven. Ook de Tiendaagse Veldtocht droeg in dat jaar een steentje bij aan dit hoge aantal. Het Groot Ziekengasthuis van de stad vormde tijdens en na die dagen de spil van de opvang van zieke en gewonde soldaten. De doden werden op het kerkhof van de Sint Jan begraven. In de laatste jaren werden gemiddeld 500 doden per jaar begraven, waaronder net als altijd ook veel kinderen. In sommige jaren maakten kinderen bijna de helft uit van alle overledenen.
Sluiting
Op 19 mei 1858 vond de laatste begrafenis plaats op het kerkhof. In de jaren daarvoor was al het nodige gediscussieerd in het stadsbestuur over deze situatie. Met het afkondigen van het Koninklijk Besluit in 1827 waarin begraven in steden of dorpen werd verboden was er voor 's-Hertogenbosch niet veel veranderd, want de stad maakte gebruik van een uitzonderingsregel. Deze stond toe dat het voorlopig behouden van de bestaande begraafplaatsen buiten de kerk om zeer dringende redenen of geheel buitengewone omstandigheden mogelijk was. Toen in 1829 de stadsbesturen werd gelast kerkhoven buiten de stad aan te leggen werd het Bossche stadsbestuur eindelijk actief. Men zocht naar alternatieven en raadpleegde de kerkmeester, maar een goede oplossing werd niet gevonden. 's-Hertogenbosch was in die tijd een stad die in de winter nog gemakkelijk van de buitenwereld afgesloten kon raken door hoog water. Dorpen als Rosmalen of Vught waren dan soms weken niet te bereiken. Die dorpen boden in de omgeving ook de enige mogelijkheden voor een begraafplaats buiten de stad. Na deze grieven aan de Koning bekend gemaakt te hebben kreeg de stad te horen dat zij toch een begraafplaats buiten de stad moest aanleggen. Het stadsbestuur vaardigde daarna de burgemeester af naar de Koning om eigenhandig het verzoek tot handhaving van de bestaande kerkhoven over te brengen. Kennelijk werkte dit, want Koning Willem I gaf in juni 1830 de stad een jaar uitstel voor het aanleggen van een begraafplaats buiten de stad. Door de situatie met de Belgische Opstand werd voor 's-Hertogenbosch de staat van beleg afgekondigd waardoor er belangrijke zaken waren dan zoeken naar een droge begraafplaats. Na het opheffen van de staat van beleg in 1839 begonnen Gedeputeerde Staten weer druk uit te oefenen op het stadsbestuur om het kerkhof te sluiten. Ondanks een enorme cholera-uitbraak in 1849 en vele klachten omtrent de steeds slechter wordende omstandigheden van het Sint Janskerkhof duurde het nog tot 1857 voordat begonnen werd met de aanleg van een nieuwe begraafplaats buiten de stad. Bij Orthen werd een geschikt terrein gevonden dat zelfs bij hoog water toegankelijk bleef. Op 20 mei 1858 werd de nieuwe begraafplaats geopend. De zeventienjarige Wilhelmina Worst uit de Louwensepoort was de laatste die een rustplaats vond op het kerkhof van de Sint Jan.
Vandaag de dag is van de vele duizenden doden die hun laatste rustplaats buiten de kerk vonden niet veel meer te vinden. Een groot deel van het oude kerkhof is nog steeds met een hek omgeven en aan de zuidkant kan men nog een enkele zerk zien liggen. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw werd door de beeldhouwer Niel Steenbergen een kunstwerk vervaardigd dat een verwijzing moest zijn naar de brede lagen van de Bossche bevolking die in het verleden in en rond de kerk werden begraven. Het vlakke monument bestaande uit een centrale steen met in een cirkel daaromheen vierentwintig trapeziumvormige zerken werd voor het Noord-portaal geplaatst. Bij een bezoek in 2003 was het monument evenwel verwijderd.
Literatuur & bronnen
- De Sint Jan van 's-Hertogenbosch; Oudheusden, J.A.F.M.; uitgeverij Waanders te Zwolle; 1985.
- Monumenten in Nederland: Noord Brabant; Kolman, Chris e.a., 1997, blz. 202-207
- Dood en begraven in 's-Hertogenbosch. Het Sint-Janskerkhof 1629-1858; Portegies, Marcel; 1999.
Wie de brede toegangsweg van begraafplaats Oud Eik en Duinen oploopt, laat z'n blik vrijwel meteen vallen op de ruïne die links op een verhoging staat. Het is het oudste deel van de begraafplaats. De geschiedenis van deze ruïne gaat terug tot de dertiende eeuw. Op 19 juli 1234 nam graaf Floris IV van Holland deel aan een riddertoernooi in de Franse streek Picardië. Wat er precies is gebeurd blijft onduidelijk, maar in ieder geval kwam de graaf hier tijdens een toernooigevecht om het leven. Hij werd gebalsemd en uiteindelijk begraven in de kloosterkerk in Rijnsburg bij zijn voorouders. Zijn zoon, graaf Willem II, volgde hem op en stichtte in het gehucht Eik en Duinen een kapel, gewijd aan Maria, voor het zieleheil van zijn vader.
Het ontstaan van de begraafplaats
Aan het begin van de veertiende eeuw groeide de bevolking in het gebied rond Eik en Duinen en in 1331 kreeg het een eigen parochie. De kapel en de daaromheen liggende grond werden als begraafplaats in gebruik genomen. Eind veertiende eeuw werd de kapel zelfs een bekend bedevaartsoord. Er zijn aanwijzingen voor het bestaan van zowel een miraculeus Mariabeeld als van een wonderbaarlijk kruis of een relikwie, maar over de aard van wonderen is niets bekend. Wel is duidelijk dat de kapel als gevolg van de bedevaart over goede inkomsten beschikte. In de tweede helft van de vijftiende eeuw lijkt het, ondanks het bloeiende godsdienstige leven, bergafwaarts te zijn gegaan met de kapel van Eik en Duinen en waarschijnlijk werd in die tijd de parochie ook weer opgeheven. Wel bleef de kapel dienst doen als bedevaartsoord.
Zoals veel kerkelijke gebouwen heeft ook de kapel van Eik en Duinen de Reformatie niet zonder schade doorstaan. Niet bekend is of de Spanjaarden of de opstandelingen verantwoordelijk zijn geweest voor de vernielingen. Na het vertrek van de Spanjaarden werd de protestantse gemeenschap van Eik en Duinen verbonden aan de Loosduinse gemeente. Waarschijnlijk was het te kostbaar om in een periode van oorlog de kapel te herstellen. Immers de inkomsten uit kerkelijke goederen waren op dat moment gering. De kapel was overbodig geworden en eind 1580 werd het voor 180 gulden aan een sloper verkocht. Ondanks talrijke protesten werd de kapel uiteindelijk in juni 1851 afgebroken, echter niet met de grond gelijk gemaakt. Een groot gedeelte van de toren en enkele stukken muur bleven staan. Het gebruik van het kerkhof stopte waarschijnlijk in deze periode, vermoedelijk lieten de katholieken zich in Loosduinen begraven.
Van kerkhof naar particuliere begraafplaats
In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd de voormalige kapel weer als bedevaartsoord druk bezocht. En omdat in 's Gravenhage in de tweede helft van de zeventiende eeuw een tekort aan grafruimte ontstond, werd er ook weer bij de voormalige kapel begraven. Aangezien de nieuwe eigenaar voor het gebruik van de grond als begraafplaats een vergoeding ontving, was er feitelijk sprake van exploitatie van een particulier kerkhof. In het midden van de achttiende eeuw liet het merendeel van de katholieken zich weer op Eik en Duinen begraven. De verschillende eigenaren van de begraafplaats lieten allen de ruïne staan, aangezien deze niet alleen nog steeds als bedevaartsoord in gebruik was, maar ook omdat het een boegbeeld was geworden voor de katholieke gemeenschap. Maar de begraafplaats was zo populair dat ook protestanten zich er lieten begraven. Hoewel de grond hierdoor was ontheiligd, strooide de pastoor bij katholieke begrafenissen wat gewijde aarde in de kist, zodat deze ontwijding ongedaan werd gemaakt. Toch werd de begraafplaats tot in de negentiende eeuw gezien als een katholieke begraafplaats. In 1809 kwam de begraafplaats voor het eerst in handen van een protestant: jonkheer mr. H.M. van der Goes, op het moment van aankoop wethouder van 's-Gravenhage. Al snel liet Van der Goes de begraafplaats vergroten met een deel recht achter de poort van de ruïne. Dit protestantse deel kenmerkt zich door de zerkenvloer, als ware het een vloer in een kerk.
Pas toen in 1829 als aanvulling op het koninklijk besluit van 1828, waarin niet meer mocht worden begraven binnen de bebouwde kom, het ook aan kerkgenootschappen werd toegestaan om bijzondere begraafplaatsen aan te leggen, gingen de katholieken op zoek naar een eigen begraafplaats. Deze kregen ze uiteindelijk in 1831 op een strook grond tussen de joodse en de algemene begraafplaats. De Loosduinse katholieken hadden reeds het jaar ervoor aan de Kapelaan Meereboerweg de begraafplaats Sint Jozef aan laten leggen.
Van der Goes had al eerder aangevoeld dat bij een verbod op het begraven binnen de bebouwde kom Eik en Duinen z'n voorsprong zou verliezen. Hij richtte zich dan ook op de natuurlijke terrein waarin de begraafplaats lag en besteedde aandacht aan de behoefte voor een stemmige omgeving. Na de dood van Van der Goes moesten de nieuwe eigenaren er voor zorgen dat de begraafplaats aansloot bij de secularisatie binnen de samenleving. Om de begraafplaats een romantische beeld te geven, plaatste Noordendorp, de nieuwe eigenaar, onder meer de hardstenen zuil op het katholieke deel van de begraafplaats, tegenover de ruïne. De zuil is afkomstig van de tussen Leiden en Den Haag gelegen buitenplaats Oud-Clingendael. De Latijnse inscriptie op de zuil luidt: 'castis dei habitagvlo non nisi casta mento to', wat zoveel betekent als: 'Aan de zeer heilige (reine) woning van God, niet dan met een heilig (rein) gemoed'.
Populair
Eik en Duinen bleek een gewilde begraafplaats voor mensen van naam. Zo werd ondermeer oud-gouveneur-generaal van West-Indië en minister van marine J.C. Rijk op het protestantse deel begraven. De katholieke signatuur van de begraafplaats ging in die tijd verloren, maar sporen van religieuze volkscultuur bleven aanwezig, ondermeer in het gebruik om een lijk tijdens de begrafenis door de poort van ruïne en vervolgens rond de restanten van de kapel te dragen. Eind negentiende eeuw werd de begraafplaats verder uitgebreid, zoals ook de stad 's Gravenhage zich steeds verder uitbreidde. Maar er bleek een grote behoefte aan nog een begraafplaats voor de stad. Deze kwam uitgerekend naast Eik en Duinen te liggen en kreeg de naam Nieuw Eik en Duinen. Ook deze begraafplaats was een particulier initiatief. Oud Eik en Duinen, zoals de begraafplaats vanaf 1897 werd aangeduid, bleef echter populair onder de Haagse bevolking. In die periode werd Oud Eik en Duinen niet alleen een plaats om de doden te begraven, maar ook een plek om de drukte van de stad te ontvluchten. De begraafplaats, met zijn uitgebreide perken en tal van bomen, straalde de rust uit die bewoners in het jachtige stadsleven niet konden vinden. Toen cremeren een legale status kreeg in 1914, leek Oud Eik en Duinen opnieuw in de verdrukking te komen. Echter lieten tal van mensen hun asurn bijzetten in een grafmonument op de oude begraafplaats. Zo ook Louis Couperus, die zich na zijn dood in 1923 liet cremeren. Zijn as werd bijgezet in een monument met een afgebroken zuil als symbool voor het verdriet om het afgebroken leven.
In 1929 werd een kapel gebouwd ten noorden van de ruïne en in de jaren dertig werd de begraafplaats nog eens verder uitgebreid. Hiermee was alle destijds beschikbare grond als begraafplaats in gebruik genomen, maar de eigenaren hadden een vooruitziende blik getoond en enkele stukken grond naast de begraafplaats aangekocht. In de jaren zestig van de twintigste eeuw ging het, met name als gevolg van de mogelijkheid om na een crematie de as te verstrooien, minder met de oude begraafplaats. Steeds meer mensen lieten zich cremeren en vervolgens verstrooien. Tegelijkertijd kreeg de ruïne op de begraafplaats de status van rijksmonument. In 1978 kocht uitvaartonderneming 't Statenhuys de in financiële problemen verkerende begraafplaats Oud Eik en Duinen. De slechte financiële toestand had uiteraard ook gevolgen voor het onderhoud op de begraafplaats. 't Statenhuys stak veel geld in het opknappen van het terrein en wilde het weer dienst laten doen als wandelpark. Met geld van de gemeente werd de ruïne gerestaureerd en de nog bestaande fundering van de kapel hersteld. Ook werden tal van grafmonumenten hersteld, waaronder die van enkele bekende personen. Oud Eik en Duinen kent een lange lijst van bekende personen die hier hun laatste rustplaats vonden, waaronder: Menno ter Braak, die na de inval van de Duitsers zich op 14 mei 1940 het leven ontnam; de oud-minster-presidenten Abraham Kuyper en Willem Drees; de hofpredikant Cornelis Elisa van Koetsveld, de beeldhouwer Toon Dupuis, de boekhandelaar J. de Slegte, de cabaretier Willy Derby, de wielrenner Piet Moeskops en nobelprijswinnaar Prof J. Tinbergen.
En in het nieuwe millenium leeft ook nog steeds de bedevaartsgang naar Oud Eik en Duinen, getuige de bloemen en kaarsjes op en in de nabijheid van de ruïne. De band tussen maatschappij en begraafplaats bestaat ook nog steeds, gezien de oprichting van de Commissie van Grafeigenaren in 1998 en de Stichting Vrienden van Oud Eik en Duinen in 2001.
Literatuur
- K.C. Innemée, W. Innemée: Begraven in Den Haag (Utrecht, 1987)
- W.P.R.A. Cappers: Stilleven in Steen - Een nieuwe kijk op de geschiedenis van de begraafplaats Oud Eik en Duinen te 's-Gravenhage (Kampen, 1990)
- Rita Hulsman: Funeraire Cultuur -Den Haag (Soesterberg, 2001)
- N.N.: Begraafplaats Oud Eik en Duinen - Wegwijzer (z.j.)
Internet
In 1913 startte een 'commissie van voorbereiding en stichting ener algemene begraafplaats' haar werkzaamheden voor de aanleg van een tweede Algemene begraafplaats in Baarn. Doordat de Algemene Burgerlijke Begraafplaats vol begon te raken, kocht men in 1914 grond aan van de koningin-moeder. De grootte van dit stuk was 3.3 hectare. In 1915 werd het plan door de raad goedgekeurd, maar voor korte tijd in de ijskast gezet in afwachting van economische betere tijden. Uiteindelijk nam men de nieuwe begraafplaats in 1919 in gebruik. Naast de ingang werden een dienstwoning en een aula gebouwd. Dit alles in Oost-Indische stijl.
Oude begraafplaatsen, oude grafmonumenten en van die laatste vooral veel en in allerlei vormen. De namen op die zerken zeggen ons meestal niet zoveel, behalve wanneer het gaat om bekenden. In veel gevallen zit er een verhaal achter een grafmonument dat niemand kan vermoeden. Zo ook met bovenstaand graf op de Oude Stadsbegraafplaats in Leeuwarden, afdeling 4, regel 25, graf 8. De namen van de overledenen op dit grafmonument wijzen er op dat hier twee personen liggen begraven. De eerste die volgens de steen hier begraven ligt is Antje Wilhelmina van der Zee, geboren te Hilversum in 1881 en overleden in Leeuwarden in 1918. Misschien was ze slachtoffer van de Spaanse Griep? Hilles de Vries, officieel Jelle geheten was kennelijk haar echtgenoot. Hij overleefde zijn vrouw bijna 25 jaar! Maar het verhaal van dit graf is daarmee niet verteld.
Daarvoor gaan we terug naar Leeuwarden in de nacht van zaterdag op zondag, en wel die van 6 juli 1890. Overdag was schipper Minne Wielenga met zijn praamschip aangemeerd aan de Sneekerkade in de stad. Die nacht sliep hij met zijn vrouw Jaaike en zeven kinderen in het vooronder van zijn schip dat diep in het water lag omdat het een lading klei aan boord had. In de krant van dinsdag 8 juli kon men lezen hoe het relaas verder ging:
"Omstreeks 1 uur in den nacht werd hij door zijn vrouw gewekt, daar het hevig stormde en zij meende, dat er gevaar voor het schip was. De schipper ijlde naar boven en wilde de praam naar de overzijde der vaart duwen, om zoodoende meer beveiligd tegen den stormwind te zijn. Terwijl hij hiermede bezig was en zijne vrouw met twee andere kinderen ook boven was gekomen, zonk het vaartuig, dat met klei diep geladen was, eensklaps in de diepte weg. Inmiddels waren twee schippers, die daar in de buurt lagen, op het angstgeschrei te hulp gekomen, zij slaagden er slechts in den schipper en twee kinderen, een jongen en een meisje te redden. De moeder met twee der kinderen zagen zij op eens verdwijnen, en door het hevig stormweder op dat oogenblik bleven alle verdere middelen tot redding vruchteloos. Twee andere kinderen, die in het schip waren gebleven, zijn waarschijnlijk slapende verdronken. Den toestand van den vader te schetsen, die daar zoo eensklaps zijne vrouw en vier kinderen zag verloren gaan, is niet mogelijk. De vrouw werd al spoedig in de nabijheid van het gezonken vaartuig opgevischt, terwijl het jongste kind, dat zij op den arm droeg, gisteren in den loop van den dag in het naburige Huizum kwam aanspoelen. Het vaartuig werd gisteren namiddag boven water gehaald, waarbij bleek, dat slechts het lijk van één kind in het vooronder aanwezig was, zoodat nog twee kinderen werden vermist. Volgens een later door ons ontvangen bericht is later nog het lijk van een der kinderen opgevischt. Er ontbreekt nu nog een meisje van drie jaren."
Er had zich die nacht een vreselijke ramp afgespeeld in Leeuwarden. Dat het jongste kind, destijds 10 maanden oud, kwam aanspoelen in het naburige Huizum toont dat de stroming in het kanaal groot was. Dat zal ook de reden zijn dat de driejarige Maaike pas na drie dagen gevonden werd. In de krant van donderdag 10 juli 1890 was een bericht te lezen over de begrafenis van de doden. In de ochtend van 9 juli werden de schippersvrouw en drie van haar kinderen begraven op de vierde afdeling van de algemene begraafplaats. Het was volgens de correspondent een aandoenlijk gezicht: "die vier doodkisten en daarachter de treurende vader met de hem overgebleven drie kinderen twee jongens van 10 en 12 jaar en een meisje van 13 jaar".
Bij de open groeve sprak dominee P.J. Romijn over de noodlottige nacht, om daarna de bedroefde man en diens kinderen "op te wekken tot onderwerping in hun droevig lot". Er waren veel mensen aanwezig bij de begrafenis die volgens het bericht in de krant allen innig bewogen waren, zowel door de treurige plechtigheid zelf, als door de toespraak van de dominee. Kort voor de begrafenis was ook het lijkje van de driejarige Maaike in een van de grachten gevonden. Haar stoffelijk overschot werd een dag later, de tiende juli, begraven in hetzelfde graf als haar moeder en broertjes. Vijf leden van één familie in een graf. De moeder 39 jaar oud, Sjoerd van 8, Jan van 6, Maaike van 3 en baby Hendrik, nog maar 10 maanden oud.
Daarmee is het verhaal achter het grafmonument op de vierde afdeling eigenlijk nog niet af, want in het graf vonden nog meer Leeuwarders hun laatste rustplaats. Als eerste vond op 1 juni 1857 Wiebe Boorsma hier zijn laatste rustplaats, 20 jaar oud. Twee weken later volgde het lijkje van Antje Meijer, slechts vijf maanden oud. Een dag later nog een baby, de 9 maanden oude Japke de Vries. Op 23 juni 1857 werd Rudolf Graatsma hier begraven, 15 jaar oud. Hiermee was het graf voor lange tijd vol. Een eenvoudig teken zal het graf hebben gedekt. In 1875 werden weer drie lijken begraven. Als eerste Jan de Vries, 33 jaar oud op 19 april 1875. Daarna volgden aan het eind van de maand nog twee baby 's, Johannes van Lingen van 5 maanden en Maria Frenken van 10 maanden. Daarna volgde in 1890 de vier kinderen en hun moeder die in de nacht van 5 op 6 juli het leven lieten. Jaren later werd het graf door de familie De Vries gekocht, waarschijnlijk om het stoffelijk overschot van Antje Wilhelmina van de Zee te kunnen begraven. Haar man werd als laatste in het graf op 16 juli 1943 begraven. Zou hij geweten hebben met wie hij deze plek deelde en zou hij de verhalen hebben gekend?
Veertien stoffelijke overschotten op één plaats begraven. Wat zegt dan dat ene grafmonument met slechts twee namen. Zo gaat het met vele graven, zij rusten in anonimiteit...
Met dank aan Dirk Swierstra
Literatuur
- Bericht in de Leeuwarder Courant van dinsdag 8 juli 1890
- Bericht in de Leeuwarder Courant van donderdag 10 juli 1890
* Britsum, maart 1641 - † Den Haag 17 maart 1704
Tegen de bosrand van het voormalig lusthof Meerenstein van Menno van Coehoorn ligt op een verhoogd kerkhof de hervormde kerk van Wyckel (Friesland). Een robuuste toren met zadeldak rest van wat ooit een veertiende eeuwse kruiskerk was. Nu zoekt een zeventiende eeuwse zaalkerk als het ware bescherming bij de machtige toren, uit wiens galmgaten de sonore klanken komen van een luidklok uit 1388. De tekst op de klok maakt ons duidelijk, dat we te maken hebben met een kerk gewijd aan Sint Gregorius. Gregorius de Grote, later bekend als Sint Gregorius, was paus van 590 tot 604. Hij stichtte zeven kloosters, die je wel vestingwerken van geestelijk leven kunt noemen. Gregorius was het ook, die de basis legde voor de wereldlijke macht van het Pausdom.
In de kerk van Wyckel, gewijd aan deze stedehouder van Christus op aarde, bevindt zich het praalgraf van Menno baron van Coehoorn, dienaar van de stadhouder der Republiek. Een marmeren praalgraf naar het ontwerp van Daniël Marot (1663-1752), uitgevoerd door de Amsterdamse beeldhouwer Pieter van der Plas (1647-1708).
Op een zwartmarmeren sarcofaag, versierd met een in reliêf gebeeldhouwde belegeringsscène, ligt de krijgsman te midden van een aantal krijgsattributen. Achter hem een rood geaderd marmeren obelisk met banieren en het in 1795 zwaar beschadigde familiewapen.
Voor de sarcofaag een omfloerst schild met opschrift, waarvan een oudhollandse vertaling van de Latijnse tekst luidt:
"Ter gedachtenisse van den hoogadelen, dapperen,vroomen, gelukkigen en manhaften Veldheere,
MENNO baron VAN COEHOORN
Lieutenant-generaal van het voetvolk, gouverneur van Staats-Flaanderen en de sterkten aan de Schelde; vanwegens hun hoogmogende de Staaten der Verenigde Nederlanden, opperbestierder van de werken en vestingen, beneffens het geschut en verdere krygsgereedschap; die de hoogste eerbewyzen en belooningen van dapperheid, hem door de grootste vorsten van Europa op gedraagen, minder schattende dan zyn vaderland, hetzelve 47 achtereenvolgende jaaren in de kryg heeft gediend, en na het doorworstelen van zoveel arbeid en moeite, hoogbejaard en overlaaden met krygseere, Godzaliglyk in Christus ontslaapen is, op den 17 van Lentemaand des jaars 1704, in het 63-ste jaar van zynen ouderdom, hebben kinders, aan dien besten der vaderen grootelyks verpligt, en door zyn afsterven hartelyk bedroefd, dit Gedenkteken ter plaatse zyner begraavenisse opgericht en toegewijd."
Wie dit schild nader beschouwd, ontdekt dat de adellijke titel is weggekrast. Dit op last van de Franse overheid in 1795.
Toestand van het grafmonument
In 1982 onderzocht de architect J.W.C. Besemer het grafmonument en concludeerde destijds dat het grafmonument hard aan restauratie toe was. Naast vuilophoping was het duidelijk dat in het verleden vaak water was gebruikt bij het schoonmaken. Dit heeft roestvorming veroorzaakt aan de aanwezige verankering. Ook een nogal hardhandige wijze van verwijderen van spinrag met een ragebol had schade veroorzaakt aan kleine, fragiele onderdelen van het monument. In de loop der tijd waren ook diverse reparaties aan het monument uitgevoerd, niet altijd op professionele wijze. Het grafmonument is verankerd aan de muur van de koorsluiting met behulp van smeedijzeren ankers. Besemer zag in 1982 dat jarenlange lekkages sterke corrosie hadden veroorzaakt aan deze ankers. De uitzetting die daarmee gepaard ging, veroorzaakte zelfs scheuren in de muren. Samen met zettingsscheuren van de muur door funderingsproblemen leverde dit een zeer ongunstig beeld op. Naast deze problemen constateerde Besemer ook dat de vochtproblemen hadden geleid tot het uittreden van kalk- en steenzouten op het monument zelf. Daardoor trad onder andere aan de roodmarmeren onderdelen van de obelisk een sterke verwering op.
Kort na 1982 zijn de lekkages verholpen en bij de restauratie van de kerk is de muur en de verankering van het monument hersteld. Daarmee waren echter de problemen van de fundering van het monument nog niet opgelost. Ook daarover rapporteerde Besemer al in 1982. De fundering was volgens Besemer aangebracht op een vaste ondergrond hetgeen volgens hem zou kunnen wijzen op een meer omvangrijke fundering of zelfs een overwelfde kelder. Sporen van een kelderingang of van een luik vond Besemer echter niet en ook bij de latere restauratie zijn daarvoor geen aanwijzingen gevonden. Het gewicht van het gehele monument werd door Besemer geschat op 5 à 6 ton, en hoewel deels verankerd aan de muur, rust dit gewicht grotendeels op een fundering waarvan de omvang en constructie onbekend zijn. Het monument scheen destijds geen druk uit te oefenen op de fundering van de kerkmuren zelf, maar wel op de eigen fundering. Hierdoor was het monument aan de linkerzijde verzakt zodat onderdelen onder druk kwamen te staan.
Bij de latere restauratie is grote aandacht besteed aan de fundering van de kerk en zijn de zettingscheuren en de verankering, zoals gezegd, hersteld. De suggestie van Besemer om daarbij ook de fundering van het grafmonument van Menno van Coehoorn te verbeteren is daarbij waarschijnlijk niet uitgevoerd. Vandaag de dag is voor een eenieder goed te zien dat er aan de linkerzijde schade optreedt aan de marmeren pootjes van de sarcofaag waar de gisant van Menno van Coehoorn op ligt.
Wie was deze Menno van Coehoorn?
Hij werd geboren in 1641 als zoon van een beroepsmilitair. Zijn vader had de rang van kapitein. Menno liet al snel blijken in de voetsporen van zijn vader te willen treden, kreeg onderricht in het krijgswezen en studeerde wiskunde en vestingbouwkunde aan de hogeschool te Franeker. Op negentienjarige leeftijd was hij al kapitein bij een infanterieregiment. Bij de inname van Maastricht tijdens de oorlog 1672-1678 door de Fransen raakte Menno ernstig gewond, maar vocht weer mee in de slag bij Seneffe en werd kort daarop bevorderd tot majoor. Bij de belegering van Grave, waaraan hij deelnam, ontmoette hij stadhouder Willem III. Op hem maakte hij indruk door zijn uitvinding van de Coehoornmortier. Een draagbaar stuk geschut, dat zeer bijdroeg aan de vuurkracht van de infanterie. Van infanterist ontwikkelde hij zich tot artillerist en ingenieur. Voorstander van verrassingsaanvallen ook als er een vesting te verdedigen was, hield hij zich steeds meer bezig met theorieën over vestingbouw. In 1682 verscheen zijn eerste publicatie op dit gebied, drie jaar later gevolgd door: Nieuwe vestingbouw op een natte of lage Horisont. Het systeem van verdediging, dat hij presenteerde, werd bekend als het Nieuw-Nederlands stelsel.
Groot respect genoot Van Coehoorn bij zijn tegenstanders. Toen tijdens de Negenjarige Oorlog Namen door de Fransen werd ingenomen en zo werd versterkt, dat het niet meer in te nemen zou zijn, werd een fort uit respect voor de Nederlandse vestingbouwer Coehoorn genoemd. Maar Namen werd heroverd en Van Coehoorn's optreden daar bezorgde hem bevordering en de titel van baron. Als ingenieur-generaal van de fortificatiewerken stond Van Coehoorn voor een geweldige uitdaging. Een nieuwe oorlog met de Fransen lag in het verschiet. De grenzen van de Republiek moesten veilig worden gesteld. Het eerste wat hij deed was een soort Dienst van Genie opzetten, die werd ingezet voor het werk, dat moest worden uitgevoerd. Steden werden versterkt volgens zijn inzichten. Waar niet geïnundeerd (onderwater-zetting) kon worden, werden forten gebouwd. Tijdens al die werkzaamheden brak in 1702 de Spaanse Successieoorlog uit. De Fransen rukten op naar de Republiek, maar Van Coehoorn's werk was niet vergeefs geweest, ze werden tegengehouden en teruggeslagen.
In 1704 stierf Menno baron van Coehoorn een natuurlijke dood. Aan weerszijden van het praalgraf van Menno van Coehoorn treffen we grafstenen aan van Menno's zonen Hendrik Casimir (overleden in 1756) en Gozewijn Theodoor (overleden in 1736). En stenen voor een schoonzoon van Gozewijn Theodoor van Coehoorn, Frederik Willem van Limburg Stirum (overleden in 1747) en Menno's dochter Geertruyd Alegonde (overleden in 1737).
Literatuur
- Monumenten in Nederland Fryslân, Rijksdienst voor de monumentenzorg; Zwolle (2002)
- De Herv. kerk te Wyckel, uitgave Hervormde Gemeente (z.j.)
- Vestingen in Nederland, ANWB (1998)
- Kunstreisboek voor Nederland, Amsterdam (1969)
- Kijken naar Monumenten in Nederland (2e boek), Rijksdienst Monumentenzorg, (1982)
- Beeldengids Nederland, Mirjam Beerman e.a.; Rotterdam (1994)
- Rapport Algemene toestand van het grafmonument, ing. J.W.C. Besemer, 1982
De Rotte, Rotterdams oude levensader, werd vanaf 1832 ook de aangewezen route voor de laatste tocht van de Rotterdammers naar de Algemene Begraafplaats Crooswijk. Eeuwenlang waren de doden in en rond de kerken begraven, maar in 1827 werd het begraven binnen de bebouwde kom bij Koninklijk Besluit verboden. Rotterdam moest een geschikte plaats vinden voor een buitenbegraafplaats. Stadsarchitect Pieter Adams (1778-1846), kreeg de verantwoordelijkheid over het ontwerp van de nieuwe begraafplaats. Als locatie koos hij de buitenplaats 'het huis te Krooswijk' aan de Rotte, op ruim een kwartier afstand van de toenmalige stad.
Gelegen naast de zuidelijke rondweg van de stad Groningen aan een zijweg van de Hereweg, die voert naar het zwembad de Papiermolen, ligt de rooms-katholieke begraafplaats van Groningen. Kantoorpanden aan de Hereweg onttrekken de begraafplaats aan het gezicht.
Door een groot hekwerk binnengekomen, wordt de aandacht getrokken door een imposante klokkestoel, zoals men die op verschillende begraafplaatsen kan tegenkomen, midden op een groot groen gazon. Onder dit gazon bevinden zich de stoffelijke resten van diegenen, die begraven lagen in en om de oude Broerkerk, op de fundamenten waarvan de St. Martinus verrees, die op haar beurt plaats moest maken voor de bouw van de Universiteitsbibliotheek. De plek wordt gemarkeerd door een gedenksteen. De zerken uit de Broerkerk hebben een plek gekregen in de kelder van het Academiegebouw in Groningen.
Inleiding
De Duitser Christoph Pleines (1857-1936), in 1901 werd hij tot Nederlander genaturaliseerd, richtte in 1889 in Amersfoort een zeepfabriek op. Nadat zijn fabriek in die stad in 1902 was afgebrand, begon hij in hetzelfde jaar nog opnieuw in Den Dolder. Toentertijd sprak men nog over 'aan den Dolderscheweg'. De gronden in Den Dolder had hij gekocht van de bankier A.A.H. Boissevain, eigenaar van de buitenplaats 'Prins Hendriksoord' te Lage Vuursche. De fabrieksterreinen c.a. besloegen een oppervlakte van tachtig hectaren. Het bedrijf fabriceerde zeeppoeder, zachte zeep, toiletzeep en huishoudzeep. Hij was de eerste fabrikant, die met zeeppoeder op de markt kwam. De productie bedroeg in 1914 15 miljoen pakjes van ¼ kg. Het bedrijf had in 1914 130 à 140 man personeel in dienst. Zijn gedeponeerd fabrieksmerk was 'De Duif'. De naam van zijn bedrijf luidde: 'Chr. Pleines stoom-zeepfabrieken'.
Het gebied waar Pleines zijn fabriek had opgericht, lag midden den op de heide en van enige bebouwing was toen nog geen sprake. Hier stichtte hij een nieuwe kolonie. Hij bouwde voor zichzelf aan de Dolderseweg een villa (gesloopt in 1962, Rh) en voor zijn arbeiders een twaalftal huizen (nu genummerd Pleineslaan 1-23, Rh), en een boerderij, 'Nieuw Transvaal' geheten, met een bakhuis erbij. Een panoramafoto uit 1914 laat een deel van de nieuwe kolonie zien. Voorts zorgde hij voor onderwijs voor de kinderen van zijn arbeiders. Hij verleende zijn medewerking aan de oprichting van een Christelijke school aan de Dolderseweg, die in 1906 werd geopend. Voorts liet hij een fabrieksruimte geschikt maken voor protestantse godsdienstbijeenkomsten, die op zondag werden gehouden. Hij was behalve een industrieel ook een echte filantroop. In een ambtelijk stuk uit 1922 wordt over wat hij in Den Dolder tot stand had gebracht het volgende vermeld: 'Grootsch, zoowel wat massaliteit der fabrieksgebouwen betreft, als aantal nevengebouwen, woningen en rianten aanleg der terreinen.' Over zijn persoon wordt gezegd: 'Gunstig [bekend], zoowel wat belooning en huisvesting van het personeel betreft, als zorg voor en verpleging van zieken, het geven van verloftijden, wintervoeding van de van elders komende arbeiders enz. Stakingen kwamen niet voor.' Als bijzonderheid staat in dat stuk nog vermeld: 'De opleving en bloei van een eertijds afgelegen en vrijwel onbewoond gedeelte der gemeente, is mede aan hare vestiging te danken geweest.' Men kan hem de stichter van het huidige Den Dolder noemen.
In 1909 ontving hij voor zijn fabriek het predikaat 'Koninklijk' en noemde hij zijn bedrijf 'Chr. Pleines, Koninklijke Zeepfabrieken'. In 1917 zette Pleines zijn bedrijf om in een naamloze vennootschap, de N.V. 'Koninklijke Zeepfabrieken de Duif'. Deze vennootschap verkocht in 1918 haar eigendommen aan de 'Koninklijke Stearine Kaarsenfabriek Gouda' te Gouda. De naam van de naamloze vennootschap werd gewijzigd in 'Zeepfabrieken de Duif, voorheen Chr. Pleines'. In 1922 werd aan deze vennootschap het predikaat Koninklijk verleend. Later werd deze naamloze vennootschap een onderdeel van het Unilever-concern. Pleines vertrok in 1918 uit Den Dolder. Eerst vestigde hij zich in Baarn, maar later in Schaan (villa 'Sophia') in het vorstendom Liechtenstein1.
Aanleg van de begraafplaats
Het nieuwe op de heide ontstane gehucht lag minstens anderhalf uur lopen van Zeist af. Pleines vroeg op 28 oktober 1903 aan het college van burgemeester en wethouders vergunning voor de aanleg van een begraafplaats aan de Dolderseweg. De afstand tot die weg bedroeg negen meter. Hij wilde de begraafplaats aanleggen op ongeveer 375 meter afstand van de huidige Pleineslaan in noordelijke richting. Het stuk grond dat hij daarvoor gereserveerd had, mat dertig bij dertig meter. Om de begraafplaats zou een ijzeren hek worden geplaatst. Hij wilde de begraafplaats aanleggen 'voornamelijk om eventueel zijn personeel of leden van zijn gezin, aldaar te begraven.' Verder schreef hij in die brief: 'Eventueel kunnen desgewenscht ook naburige bewoners op deze begraafplaats worden begraven n.l. tegen betaling van de daaraan verbonden werkelijke kosten.' Hij kreeg op 3 november al toestemming om op de door hem aangegeven plaats een particuliere begraafplaats aan te leggen. Enkele maanden later, op 1 februari 1904, verzocht hij het college van burgemeester en wethouders weer om een vergunning voor het aanleggen van een begraafplaats. Het terrein waar hij de begraafplaats nu wilde aanleggen, lag op circa 215 meter afstand van de twaalf arbeiderswoningen en de afstand tot de Dolderseweg bedroeg circa 358 meter. Het perceel grond was iets kleiner, namelijk 29 x 29 meter. Hij zegde toe het terreinen met een ijzerdraadhek te omrasteren. Waarom hij dit terrein wilde bestemmen 'om aldaar eventueel zijn personeel of leden van zijn gezin te begraven' is onduidelijk. Waarschijnlijk waren de eigenaren van de naast gelegen gronden, de heren A.A.H. Boissevain en Bosch van Drakenstein, niet gelukkig met de keuze van het eerste terrein. Mogelijk verwachtten zij waardevermindering van hun gronden. Onder intrekking van de vergunning van 3 november 1903 werd de vergunning al op 2 februari verleend!
Het perceel dat in het kadaster aangeduid wordt als 'kerkhof' (kadastraal bekend gemeente Zeist, sectie A, nummer 1625) had een totale oppervlakte van 1325 vierkante meters. Aan drie kanten werd de begraafplaats omgeven door een brede strook grond. Aan de noordzijde lag een dennenbos dat qua oppervlakte iets groter was, 1570 vierkante meter, en eveneens aan Pleines toebehoorde. De eigenlijke begraafplaats had een oppervlakte van bijna 850 vierkante meter. Tussen de woningen Pleineslaan 66 en 68 ligt het vier meter brede toegangspad naar de begraafplaats. Dit pad is ongeveer honderd meter lang. In 1904 werd de eerste dode op de nieuwe begraafplaats begraven. Niet zeker is of het de tweejarige Gijsberta Pol, een dochtertje van een van zijn arbeiders, overleden in Amersfoort op 27 mei 1904, of haar moeder Woutertje Pol-van Engelen, overleden in Zeist op 25 juni van hetzelfde jaar, er als eerste ter aarde werd besteld.
Het familiegraf van de familie Pleines
In zijn brieven aan de gemeente schreef hij dat hij de begraafplaats wilde aanleggen voor zijn personeel en voor leden van zijn gezin. De droeve betekenis van die woorden zal hij misschien toen niet hebben vermoed. Zijn oudste zoon, Wilhelm Christoph, en zijn eerste echtgenote heeft hij hier ten grave gedragen. De zwartgranieten zerk die nu hun graf dekt, is niet de originele zerk maar is van latere datum. Mogelijk is deze zerk in het begin van de jaren vijftig van de 20ste eeuw geplaatst. Het grafschrift luidt: 'Hier rusten Wilhelm Christoph Pleines. Geboren 1 juni 1890. Overleden 20 october 1906. Het leven was hem Christus. Het sterven gewin. Filpp. 1:21' en daaronder staat: 'Adelheid Pleines geb. Prang. Geboren 29 october 1859. Overleden 10 januari 1912. Ziet ik maak alle dingen nieuw. Openb. 21:5'.
In het vak dat hij voor zijn gezin en familie had gereserveerd, liggen ook vier leden van zijn schoonfamilie begraven: (1) Wilhelm Prang, geboren 28 maart 1826, overleden24 december 1907; (2) Wilhelm Prang, geboren 2 juni 1901, overleden 23 maart 1922; (3) Gerhard Prang, geboren 24 maart 1871, overleden 16 november 1940, en (4) Sibilla Köppers, geboren 11 mei 1875, overleden 14 mei 1965. Pleines bracht in 1918 bij de oprichting van de N.V. 'Zeepfabrieken de Duif, voorheen Chr. Pleines' al zijn onroerende goederen in Den Dolder in, waaronder ook de begraafplaats. Kadastraal werd het perceel sectie A, nummer 1625 gesplitst in de nummers 2039 en 2040. Hij had wel het voorbehoud gemaakt, dat het gedeelte van de begraafplaats dat bestemd was tot begraafplaats van hem, zijn gezin en zijn familie (nummer 2040), daarvan was uitgezonderd. Met wederzijds goedvinden was dat voorbehoud niet in de notariële akte opgenomen. De nieuwe eigenaresse droeg in 1919 het bedoelde gedeelte van de begraafplaats weer over aan Christoph Pleines, die toen nog in Baarn woonde. De grootte van het perceel dat weer aan Pleines kwam, bedroeg 203 m². De N.V. 'Zeepfabrieken de Duif, voorheen Chr. Pleines' verplichtte zich voor zich en voor haar opvolgers tot een duurzaam behoorlijk onderhoud van de paden op de begraafplaats, alsmede voor de omheining en het toegangshek van de gehele begraafplaats. Voorts werd bepaald dat Pleines, zijn familieleden en zijn opvolgers gebruik konden maken van de toegangsweg tot de begraafplaats. De sleutel van het toegangshek was in bezit van de naamloze vennootschap, maar zou hen te allen tijde ter beschikking worden gesteld.
De inrichting van de begraafplaats
Over de inrichting van de begraafplaats in de eerste decennia is weinig bekend. Zij was in ieder geval omgeven door een rasterwerk van twee meter hoogte, dat was wettelijk verplicht, en het bezat een afsluitbaar toegangshek. Het hek stond waarschijnlijk aan de oostkant. Bij het betreden van de begraafplaats lag het familiegraf van Pleines aan de linker hand. De begraafplaats was in vier vakken verdeeld, waarvan dus een vak gereserveerd was voor de familie Pleines. Een ander vak zou bestemd zijn geweest voor zijn werknemers en hun familieleden, weer een ander vak voor de bewoners van de buurtschap, maar die geen personeel waren, en het vierde vak voor bijzondere gevallen. De vakken waren van elkaar gescheiden door paden, in de akte uit 1919 'kruiswegen' genoemd. Er werd waarschijnlijk wel een begraafplaatsadministratie gevoerd, want volgens een opgave van 31 maart 1939 van de begrafenisondernemer J.W. van Zoeren uit Den Dolder werden er tot 15 juli 1937 64 lijken, namelijk van 24 volwassenen en van 36 kinderen en 2 in het familiegraf van Pleines en 2 in het familiegraf van Prang begraven. Het kan ook zijn dat Van Zoeren een inventarisatie op de begraafplaats heeft uitgevoerd, want in 1966 schrijft de Stichting Nederlands-hervormde Kerk Den Dolder: 'Wij beschikken echter over weinig of geen gegevens over de jaren, voorafgaande aan de overdracht.' Op een schetskaartje uit 1938 staat aangetekend dat een vak half bezet is, een tweede vak voor een kwart en een derde vak onbezet is. Het vak van de familie Pleines is daarbij buiten beschouwing gelaten. Over ruiming van graven is niets bekend.
Vanaf de openstelling in 1904 tot 1932 werden op de begraafplaats in Den Dolder 62 personen begraven. Op 22 december 1932 werd G. van Luyn er als laatste begraven. In 1933 gaf de directeur van de N.V. Unilever te Rotterdam, die het bedrijf intussen had overgenomen, namelijk opdracht om geen teraardebestellingen meer toe te laten. Waar de doden uit Den Dolder daarna begraven werden, is bekend. In 1934 overleden in Den Dolder vier personen. Drie werden in Zeist op de Nieuwe Algemene Begraafplaats aan de Woudenbergseweg begraven en één in De Bilt. In 1935 overleden er tien personen, vier van hen werden in Zeist op de Nieuwe Algemene Begraafplaats, twee in De Bilt, twee in Utrecht, één in Amsterdam en één in Velsen begraven. Ondanks het verbod van de N.V. Unilever werden tussen mei 1936 en 15 juli 1937 toch nog twee personen er ter aarde besteld. Waarschijnlijk werden zij bijgezet in een bestaand familiegraf.
De Willem Arntsz Stichting kreeg in 1911 verlof tot het aanleggen van een bijzondere begraafplaats op het terrein van de Willem Artsz Hoeve in Den Dolder. In 1936 werd de vergunning ingetrokken, omdat er nog nooit iemand begraven was. De meeste overledenen van de W.A. Hoeve werden in hun vroegere woonplaats begraven. Het kwam maar zelden voor dat overleden patiënten in Zeist werden begraven. In 1934 overleden 51 patiënten en in 1935 47. Van hen werden respectievelijk negen en elf in Zeist begraven. Door de oorlogsomstandigheden konden een twaalftal overleden patiënten in 1944 niet elders begraven worden. Zij werden daarom ter aarde besteld op de begraafplaats aan de Pleineslaan in het nog ongebruikte vak dat voor bijzondere gevallen was bestemd.
Op de begraafplaats staan maar weinig grafmonumenten van vóór 1940. Het zullen er maximaal vijftien stuks zijn. Bijzonder is een ovale hardstenen grafsteen van circa 40 x 30 cm met daarop de tekst: 'Onze lieveling K.H. Mallon 1902-1908'. Het gaat hier duidelijk om een kindergraf. Opvallend is ook een graf waarom heen zes gietijzeren palen staan, die met elkaar verbonden zijn door een metalen ketting. Gelet op de stijlkenmerken dateert deze omheining uit de 19e eeuw en moet dus van elders afkomstig zijn.
Dat er niet veel oude grafmonumenten staan, heeft natuurlijk ook te maken met de materialen waarvan de grafmonumenten eertijds werden gemaakt en het natuurlijke verval. Aangezien de meeste bewoners van Den Dolder niet rijk waren, zullen zij eerder gekozen hebben voor houten gedenkborden en kruisen dan voor bijvoorbeeld hardstenen of marmeren zerken of stèles. Door de weersinvloeden hebben de stenen grafmonumenten veel geleden of zijn daardoor misschien zelfs verloren gegaan. Zeker als de beschadigingen niet worden hersteld. De hoge bomen die hun schaduw op de begraafplaats wierpen, werden tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers gekapt in verband met de nabijheid van het vliegveld Soesterberg.
Zorg van Pleines om 'zijn' begraafplaats
In een brief van 10 september 1935 schreef Pleines vanuit Schaan in Liechtenstein aan het gemeentebestuur van Zeist dat hij vernomen had dat op de begraafplaats in Den Dolder niet meer begraven mocht worden, terwijl hij haar juist voor de bewoners van Den Dolder had aangelegd. Volgens hem zou het onderhoud van de begraafplaats worden verwaarloosd. Hij vroeg het gemeentebestuur de begraafplaats als een algemene protestantse begraafplaats over te nemen van de N.V. Unilever. Voordat het gemeentebestuur hem kon antwoorden, overleed Pleines op 15 januari 1936. De afwikkeling van deze kwestie door hem aangekaarte kwestie heeft hij niet meer mee mogen maken. Ondanks dat hij in Den Dolder een familiegraf had gesticht, werd hij er niet begraven. De klacht over het slechte onderhoud was onterecht. De N.V. Unilever had juist wel iemand met het onderhoud ervan belast. In 1936 rapporteerde een politieagent dat de begraafplaats goed onderhouden werd, voorzien was van een nieuwe afrastering en afgesloten was met een ijzeren hek met een hangslot. De afrastering was nog in 1935 door de toenmalige beheerder, Petrus Windhouwer, aangebracht. Zijn voorganger was ene Van der Craats. Windhouwer had voorheen op de zeepfabriek gewerkt en nadat het bedrijf in 1931 van Den Dolder naar Rotterdam werd verplaatst, werd hij belast met het toezicht op onder andere de begraafplaats.
Het gemeentebestuur kon niet op de wens van Pleines ingaan. De gemeente kon alleen een algemene begraafplaats exploiteren, waarop de doden van elke godsdienstige richting kan worden begraven. Het gemeentebestuur onderkende ook niet de behoefte aan een algemene begraafplaats in Den Dolder. Het gemiddelde aantal doden per jaar bedroeg slechts twee. De weduwe van Pleines antwoordde: 'uit Den Dolder bereiken ons telkens berichten, hoezeer men het daar betreurt, dat de UNILEVER N.V. sinds 1932 het begraven aan Den Dolder verboden heeft, omdat het overbrengen der lijken naar Zeist met beduidende kosten gepaard gaat en de gelegenheid om de graven nog eens te bezoeken zooveel bezwaarlijker maakt.' Eventueel wilde zij wel toestemming geven om van de particuliere begraafplaats een algemene begraafplaats te maken. Het college van burgemeester en wethouders wees haar voorstel echter af.
Een algemene begraafplaats voor Den Dolder
In een rekest van juni 1937 verzochten meer dan honderd inwoners van Den Dolder aan de gemeenteraad de begraafplaats van de N.V. Unilever in eigendom over te nemen. Volgens het rekest zou Unilever de begraafplaats kosteloos aan de gemeente willen overdragen. Men voerde een achttal argumenten op waarom in Den Dolder weer begraven moest kunnen worden. De Vereniging 'Den Dolder vooruit' had ook verschillende wensen ten aanzien van de ontwikkeling van de buurtschap. Deze waren vervat in een brief van 13 juni 1938. Op de eerste plaats verzocht men om niet meer over een buurtschap te spreken, maar over het dorp Den Dolder.
Een andere wens betrof aanleg, toegangsweg, beplanting en bediening van de begraafplaats. Het raadslid J.H. Scheps (1900-1993) uit Den Dolder stelde bij de behandeling van de begroting voor 1939 vragen over de Dolderse begraafplaats. De N.V. Unilever, correcter is te spreken over Lever Brothers & Unilever N.V., liet op 21 november 1939 de directeur van Gemeentewerken van Zeist desgewenst weten dat de rekwestranten abuis waren. Unilever was wel bereid de haar toebehorende begraafplaats (sectie A, nummer 2039) kosteloos af te staan en ter uitbreiding van de begraafplaats ook het daarachter liggende dennenbos (sectie A, nummer 1626). De grootte van het perceel dat kadastraal als kerkhof bekend stond en dat haar eigendom was, had een oppervlakte van 1122 m² en het bosperceel was 1570 m² groot. Indien de gemeente over meer grond wilde beschikken voor uitbreiding van de begraafplaats, was men bereid tot verkoop. De directeur van Gemeentewerken adviseerde het college van burgemeester en wethouders op 15 januari 1940 en stuurde twee tekeningen als bijlagen mee.
Volgens plan A van dit advies zou het gedeelte waar begraven zou mogen worden minstens een oppervlakte moeten krijgen van 5600 m² en afgesloten worden met een hek. Verder moest een nieuwe toegangsweg met een breedte van zes meter met een toegangshek aan de Pleineslaan, een plantsoen, parkeerruimte voor auto's en stalling van fietsen en een woning voor de doodgraver en een wachtlokaal voor de begraafplaats moeten worden aangelegd c.q. gebouwd. Om de uitbreiding te realiseren zou circa 6950 m² moeten worden aangekocht. De kosten van dit plan, waarbij een volwaardige begraafplaats werd aangelegd, werden geraamd op 29.175 gulden.
Volgens plan B zou alleen de oppervlakte van de bestaande begraafplaats met het daarachter liggende dennenbos worden uitgebreid en een nieuwe toegangsweg worden aangelegd. In dit plan kwam de ingang op het nieuwe gedeelte te liggen. De directeur van Gemeentewerken achtte de uitbreiding die bij uitvoering van dit plan echter onvoldoende. In beide plannen werd de nieuwe toegangsweg een 75 meter in westelijke richting verlegd. Het aantal inwoners van het deel van de gemeente Zeist ten noorden van de Amersfoortseweg werd geschat op 2500. De directeur van Gemeentewerken concludeerde in zijn advies: 'Het bovenstaande overwegende komt te meer de vraag naar voren of het inrichten van een dergelijke begraafplaats in het algemeen belang, van technisch standpunt gewettigd is. Er is, ook in ons land, een streven merkbaar naar centralisatie van begraafplaatsen. Men acht deze centralisatie door de verbeterde transportmiddelen mogelijk en uit meer dan één overweging gewenscht. Met dit streven echter is het onderhavige ontwerp in strijd. Niettegenstaande blijkens meergenoemd adres, een honderdtal ingezetenen van Den Dolder een begraafplaats aldaar gewenscht oordeelt, dient bovendien m.i. ernstig te worden overwogen of de bewoners van Den Dolder, zoal thans, ook op den duur inderdaad aan een dergelijke begraafplaats de voorkeur zullen blijven geven boven die aan den Woudenbergschestraatweg, of aan een elders in de gemeente meer centraal gelegen begraafplaats. Van psychologisch standpunt lijkt mij zulks betwijfelbaar. Een ruime, in het bosch gelegen, fraai aangelegde en goed ingerichte begraafplaats zal voor menigeen het bezwaar van een wat grooteren afstand componseeren.' De afstand van Den Dolder tot de begraafplaats aan de Woudenbergseweg bedraagt ongeveer 8 km. Hij adviseerde niet tot de stichting van een begraafplaats in Den Dolder over te gaan. Het college van burgemeester en wethouders legde die brief voor aan de commissie Openbare Werken. De commissie was daarentegen in haar advies van 7 november 1940 wel van mening dat er in Den Dolder behoefte aan een algemene begraafplaats was. De commissie vond dat de particuliere begraafplaats van Pleines, die zo vlak bij de gemeentegrens lag, daarvoor niet geschikt en adviseerde om voor de drie buurtschappen Den Dolder, Bosch en Duin en Huis ter Heide een centraal gelegen terrein te zoeken. Woningbureau Metelerkamp uit Zeist bood op 2 juli 1940 de buitenplaats 'Fulnaho', gelegen tussen de Dolderseweg en de Vossenlaan, voor dat doel te koop aan. Naar de mening van de directeur van Gemeentewerken was dat grondstuk niet geschikt en wenste daarover dan ook niet in onderhandeling te treden.
Stichting 'De Nederlandsch Hervormde Kerk te Den Dolder' koopt de begraafplaats
Kadastraal werden enkele percelen grond van de N.V. 'Zeepfabrieken de Duif, voorheen Chr. Pleines', waaronder de begraafplaats en het meerdere malen genoemde dennenbos, samengevoegd tot één perceel en werd in het kadaster vermeld als sectie A, nummer 2551, ter grootte van 4785 m². Pleines en na zijn dood zijn erfgenamen bleven mede-eigenaar van 203 m² (voorheen kadastraal bekend sectie A, nummer 240). Op 5 december 1944 verkocht de naamloze vennootschap 'N.V. Koninklijke Zeepfabrieken De Duif, voorheen Chr. Pleines' de begraafplaats en het daarbij behorende terrein aan de stichting 'De Nederlandsch Hervormde Kerk te Den Dolder', met uitzondering van het perceel van 203 m² dat eigendom was van de familie Pleines. Voor de bestaande begraafplaats moest het symbolische bedrag van één gulden worden betaald en voor het aangrenzende terrein 915,75 gulden.
In de akte werd een achttal voorwaarden opgenomen. Zo werd bepaald: '(4) De koopster verbindt zich om het gekochte voor haar rekening volgens plaatselijk gebruik af te rasteren en rond het geheele kerkhof een dubbele rij boomen, welke ook in den winter groen blijven, te planten en te onderhouden. (5) Het terrein moet gebruikt worden als kerkhof of als terrein daarvoor gereserveerd blijven. Alle wettelijke voorschriften betreffende kerkhoven en begraafplaatsen, rustende op het bestaande kerkhof, benevens de verplichtingen ten opzichte van het familiegraf Pleines en het onderhoud der overige graven, zijn van heden af voor rekening en ten laste van de koper. Voor het bijzetten van familieleden in reeds bestaande familiegraven zullen geen grafrechten mogen worden berekenend. Op het kerkhof zullen menschen van elke gezindte mogen worden begraven.'
De stichting 'De Nederlands Hervormde Kerk te Den Dolder', de nieuwe eigenaresse, verzocht het gemeentebestuur op 29 november 1945 zijn medewerking te geven tot het verkrijgen en onderhouden van een doelmatige en passende inrichting en aanleg van de begraafplaats aan de Pleineslaan. Het gemeentebestuur besloot op 8 juni 1946: 'Na overlegging exploitatierekening bereid aanvrage om subsidie in overweging te nemen.' In zijn advies van 26 februari 1946 stond de directeur van Gemeentewerken positief tegenover de plannen tot restauratie en inrichting van de verwaarloosde begraafplaats aan de Pleineslaan. Evenals in 1940 schreef hij ook nu dat centralisatie van begraafplaatsen zoveel mogelijk moest worden nagestreefd, maar de zelfstandige ontwikkeling van Den Dolder maakte de behoefte aan eigen publieke diensten en voorzieningen wel groter. Het door de dienst Gemeentewerken ontworpen plan tot uitbreiding en inrichting van de begraafplaats hield de aanleg van 228 huur- en eigen graven, 9 familiegraven en 27 kindergraven in. Er zouden minstens 792 lijken kunnen worden begraven. Verder was een lijkenhuisje met bergplaats en een voor het publiek afsluitbaren, verharde toegangsweg met een plein en plantsoen gepland. De begraafplaats zou volgens dat plan worden omgeven met een twee meter hoog hek van betonnen palen met spandraden en gaas, waartegen aan de binnenkant een haag van coniferen geplant zou worden. De afrastering van het voorterrein vanaf de Pleineslaan tot aan de begraafplaats werd op één meter gesteld. Het bestaande toegangshek zou worden verplaatst. Volgens dit plan werd de toegang aan de Pleineslaan afgesloten met een vier meter breed monumentaal ingangshek. Het ontwerp toont een smeedijzeren afsluitbaar hek, bestaande uit twee draaibare delen, geplaatst tussen twee bakstenen pijlers. Op de pijlers zijn twee doodssymbolen ingetekend. Op de linker pijler staat een zandloper en op de rechter een (eiken?)tak met bladeren . Bij uitvoering van dat plan zou twintig jaar aan de behoefte van de buurtschap worden voldaan. De kosten werden geraamd op 16.776 gulden. Volgens de exploitatierekening zou het jaarlijks nadelige exploitatiesaldo tussen de 650 gulden en 950 gulden liggen. De directeur van Gemeentewerken stelde aan de wethouder van de Bedrijven voor een gemeentelijke subsidie van vijfhonderd gulden per jaar te verlenen. Het advies werd door het college van burgemeester en wethouders niet opgevolgd.
Wel werd op 21 juni 1947 een vergunning verleend voor het maken van een nieuwe ingang naar de begraafplaats aan de Pleineslaan. Het ontwerp is van de hand van E.J. Oudenes. Het 2,88 meter smeedijzeren hek, waarvan de spijlen bekroond zijn met de Franse lelie en op de middelste spijl een kroontje is aangebracht, staat tussen twee bakstenen pijlers van 2,30 meter hoogte en is daarmee door middel van scharnieren aan de bovenzijde verbonden. Deze pijlers hebben een breedte van 44 x 44 cm en in de top een kraag van 55 x 55 cm. Een halve meter daarvoor staan twee lage bakstenen pijlers van 33 x 33 cm. De hoge en de lage pijlers zijn onderling verbonden met een halfrond aflopend bakstenen muur, waarvan de breedte 22 cm bedraagt. De totale breedte van het toegangshek bedraagt vijf meter. De door Pleines aangelegde begraafplaats werd door de aankoop uitgebreid met het voorterrein en het achter de begraafplaats gelegen bos. Waarschijnlijk is in 1947 tevens de in 1935 aangebrachte afrastering om de oorspronkelijke begraafplaats verwijderd en ligt het grafveld als een eiland in het terrein. Dat het plan zoals door Gemeentewerken was opgesteld niet is uitgevoerd, omdat de wens bestond in Den Dolder een N.H.-kerk te bouwen en dat daar de voorkeur naar uit ging.
De directeur van Gemeenteweken maakt in zijn advies in 1946 melding van het feit dat door de meer bemiddelde bewoners van Bosch en Duin een vrij aanzienlijk gebruik werd gemaakt van de particuliere begraafplaats 'Den en Rust' aan de Frans Halslaan te Bilthoven. Hij begreep ook dat de eenvoudige bevolking van Den Dolder juist geen gebruik van die begraafplaats wilde maken. Daarom is het opmerkelijk dat het de uitdrukkelijke wens was van de heren Johannes Franciscus Franken (1890-1952) uit Bilthoven en Hendrik Jacob de Jong Schouwenburg (1871-1952) uit Bosch en Duin om in Den Dolder te worden begraven. De Jong Schouwenburg was de initiatiefnemer voor de bouw van de N.H. Maria Christinakerk (1952/1953) in Den Dolder. Op zijn grafsteen staat de bijbeltekst: 'Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Mattheus 5:7'.
'Voorportaal van een woestenij'
In de Nieuwe Zeister Courant van 19 september 1966 staat een ingezonden stuk van de Doldenaar Van Gorp. Hij schrijft onder andere: 'Als U de poort binnengaat, betreed U het voorportaal van een woestenij welke de entree reeds tot een grote ergernis maakt. Het pad is dik en hoog begroeid met lang gras en vele soorten onkruid. Aan het einde van dit pad bevindt zich de begraafplaats, waar talrijke inwoners van Den Dolder hun laatste rustplaats vinden.[…] Afgezien van de nieuwe graven, maakt het geheel 'n verwaarloosde indruk. Vele graven zijn slecht verzorgd. De beplanting is van die aard, dat men zich in een rimboe waant, waar nog niet veel mensen kwamen.' De heer Van Gorp had met zijn ingezonden stuk in de krant wel iets losgemaakt in de Dolderse gemeenschap. Op 8 oktober werd op de begraafplaats een schoonmaakactie gehouden. De Nieuwe Zeister Courant schrijft op 10 oktober 1966: 'Het was zaterdag een drukte van belang op de anders zo rustige Dolderse begraafplaats. Kort geleden werd in onze courant middels een ingezonden artikel van de hr. Van Gorp melding gemaakt van de staat van verwaarlozing, waarin de begraafplaats zich bevond. Het pleit voor de daadkracht van de Dolderse gemeenschap, dat men zelf het werk ter hand nam om hier iets aan te doen. De begraafplaats, die in 1944 door wijlen de heer Pleines voor het symbolische bedrag van ƒ 1,- aan de Stichting Nederlands Hervormde Kerk Den Dolder werd overgedragen, kon wegens de financiële nood van de Stichting niet goed worden onderhouden. Het onkruid tierde welig op de paden, die men vrijwel niet meer kon herkennen, alsmede tussen, op en om de graven. Om daar iets aan te doen zouden enkele tuinlieden er vele dagen aan moeten werken, hetgeen de Stichting niet kan betalen. De Stichting, die onder de kerkvoogdij ressorteert, heeft daarom een beroep gedaan op de Doldenaren om haar één zaterdag te helpen. De Doldenaren hebben die oproep begrepen en zaterdagmorgen kwamen ongeveer twintig mannen en een even groot aantal jongens om de laatste rustplaats van zovele plaatsgenoten in ere te herstellen. Bewoners van de Pleineslaan verschaften de harde werkers twee keer koffie om de moed er in te houden. Zelden zal er op een begraafplaats zoveel rumoer zijn geweest. De motor van een grasmaaimachine knetterde als een oordeel en vele vrolijke stemmen weerklonken op deze plaats, die anders een plekje bij uitstek van serene rust is. Nu werd er geschoffeld, geharkt, werden struiken en bomen gesnoeid om van de dodenakker een rustiek plantsoen om de graven heen te maken.'
Een brief van 11 mei 1966 van de Stichting Nederlands-hervormde Kerk te Den Dolder over de verwaarloosde begraafplaats leidde tot regelmatig overleg tussen het stichtingsbestuur c.q. kerkvoogdij en het gemeentebestuur. Er vonden meerdere besprekingen plaats. Deze gingen over de kosten van het onderhoud, een financiële bijdrage in het exploitatietekort door de gemeente, over overname door de gemeente, over instandhouding of sluiting van de begraafplaats. In een brief van 6 juni 1967 laat de Hervormde Gemeente Den Dolder aan het gemeentebestuur weten dat men voorlopig niet meer over deze kwestie wilde onderhandelen. Men voelde zich min of meer verplicht ten opzichte van de autochtone bevolking van Den Dolder de begraafplaats in stand te houden. De financiële positie van de kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente was anders verre van rooskleurig. De kosten van de aanschaf van een nieuwe draagbaar waren te begrotelijk. In 1969 kreeg de kerkvoogdij op verzoek een draagbaar van de gemeente Zeist gratis in bruikleen. Desondanks betaalde men voor een begrafenis slecht 50 gulden.
De kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente van Den Dolder verzocht in 1977 toestemming om de begraafplaats in zuidelijke richting uit te breiden tot op een afstand van vijftig meter van de dichtstbijzijnde woning aan de Pleineslaan. Op grond van de Wet op de lijkbezorging werd de gevraagde toestemming geweigerd. Bovendien was volgens het vigerende bestemmingsplan Bosch en Duin Noord de grond bestemd voor latere stadsuitbreiding. Tegen deze weigering werd geen bezwaar aangetekend bij gedeputeerde staten, hetgeen op grond van de Wet op de lijkbezorging mogelijk was.
Gemeentelijk monument
De gemeenteraad besloot op 6 december 1988 deze begraafplaats op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. De omschrijving zoals die door de gemeenteraad is vastgesteld luidt:'Tussen Pleineslaan 66 en 68 staat het toegangshek van het "Stillehofje", de erachter in het bos gelegen begraafplaats van den Dolder, die door de zeepfabrikant Chr. Pleines in 1904 is aangelegd. Deze rechthoekige begraafplaats ligt aan het eind van een door coniferen geflankeerd bospad en bevat 9 rijen graven. Het padenstelsel heeft de vorm van een Latijns kruis. De begraafplaats is van lokaal-historische betekenis en bezit een stedenbouwkundig waardevolle struktuur. In historisch opzicht is het graf van W.C. Pleines (1890-1906) en A. Pleines-Prang (1859-1912), zoon resp. vrouw van de zeepfabrikant, van belang. De begraafplaats is buiten gebruik en sterk verwaarloosd.'
Kaalslag in verband met de strijd tegen exotische boomsoorten
Nadat een aantal Doldenaren in 1966 de begraafplaats een goede onderhoudsbeurt had gegeven, ontstond in de loop van de jaren toch weer achterstallig onderhoud. Mede op initiatief van de Historische Vereniging Den Dolder werd in 2000 weer door vrijwilligers onderhoud uitgevoerd. Formeel was de Hervormde Gemeente verantwoordelijk. Het Utrechts Landschap, eigenaar van het omringende bos, bood zijn medewerking aan. Veertig coniferen - ook die op het toegangspad - en honderd sparren en eiken die op de begraafplaats stonden, werden gekapt. Het beleid van het Utrechts Landschap is het kappen van exotische boomsoorten in de bossen en daaronder vallen Douglassparren en Canadese eiken. Het kappen van de bomen, bij exotische boomsoorten spreekt men over dunning, heeft in Den Dolder nogal wat commotie veroorzaakt. Een omwonende beschreef de situatie als volgt: 'Aan de Pleineslaan staat een hek waarachter een klein paadje tussen de huizen naar het Pleinesbos loopt. En opeens is daar een begraafplaatsje in het bos. Beter gezegd: het was in het bos. 't Hofje ligt nu op een open, kale plek.' Vanuit de huizen kan men nu op de begraafplaats kijken. De eigenaresse was blijkbaar een voorwaarde uit het koopcontract uit 1944 vergeten, want daarin wordt onder punt 4 bepaald: 'De koopster verbindt zich om het gekochte voor haar rekening volgens plaatselijk gebruik af te rasteren en rond het geheele kerkhof een dubbele rij boomen, welke ook in den winter groen blijven, te planten en te onderhouden.' Aan de aan de vergunning van 2 februari 1904 verbonden voorwaarde dat de begraafplaats 'door een muur, heining, rasterwerk of heg, ter hoogte van ten minste twee meters worde afgesloten' wordt ook niet meer voldaan. De nu geplante beukenhaag kan nooit aan die eis voldoen. Het karakter van een intieme begraafplaats is in ieder geval verloren gegaan.
De naam 'Het Stille Hofje'
De begraafplaats wordt 'Het Stille Hofje' genoemd. Wanneer en door wie werd die poëtische naam aan de begraafplaats gegeven? Deze naam staat in ieder geval niet op een naambord bij het toegangshek. Ten tijde van Christoph Pleines werd deze naam nog niet gebruikt. In het gedenkboek dat ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de zeepfabriek 'De Duif' in 1914 werd uitgegeven, wordt over de begraafplaats het volgende vermeld: 'Gaan we nu den weg op, die vóór de woningen langs loopt, dan moet ik U met zekeren weemoed wijzen op 't dennenboschje, daar zoo rustig gelegen ginds in de verte, en waar het inderdaad dan ook ál rust is, want 't is eene laatste rustplaats,...... Binnen in dat boschje ligt de begraafplaats.' In zijn brief uit 1935 aan het gemeentebestuur van Zeist spreekt Pleines over 'kerkhof'. Daaruit mag worden geconcludeerd dat hij de naamgever niet is, want anders had hij die zeker gebruikt. In de hiervoor aangehaalde notariële akten uit 1919 en 1944 wordt de naam ook niet gebruikt. In de correspondentie over de begraafplaats die in de loop der jaren gevoerd is tussen het gemeentebestuur met onder andere het bestuur van de stichting 'De Nederlandsch Hervormde Kerk te Den Dolder' c.q. de kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente wordt meestal gesproken over de begraafplaats in Den Dolder of over de begraafplaats aan de Pleineslaan. Is de naam dan misschien in de volksmond ontstaan? Of is soms een schrijver/dichter de naamgever? De naam 'Het Stille Hofje' duikt voor het eerst op in een artikel in het Zeister Nieuwsblad van 1 augustus 1952. Onder dat artikel staat het initiaal 'S.'. De schrijver van het krantenartikel is hoogstwaarschijnlijk L.J. Staal. Van zijn hand is onder andere de publicatie 'Van ketelhuis tot kerkgebouw. Oorsprong, wederwaardigheden en groei van het kerkelijk leven te Den Dolder' (1953) en hierin noemt hij 'het kleine kerkhofje in de heide' 'Het Stille Hofje'. Waarschijnlijk is Staal dan ook de bedenker van de naam.
In 1999 werd het herstel van de begraafplaatst ingezet door een aantal vrijwilligers. Datzelfde jaar brachten enkele Duitse familieleden van Pleines een bezoek aan Den Dolder op verzoek van de Historische Vereniging Den Dolder.
Op 16 juli 2006 werd de begraafplaats door het kerkbestuur overgedragen aan Stichting Het Stille Hofje, waarbij de naam alsnog in notariële aktes werd vastgelegd.
Bronnen
- Archief der gemeente Zeist, 1599-1905, inventarisnummer 286, agendanummer 375/48B; Gemeentearchief Zeist (GAZ)
- Archief der gemeente Zeist, 1906-1945, inventarisnummers 1596, 1597 en 2400; GAZ
- Archief der gemeente Zeist, 1966-1975, dossiernummer 9884; GAZ
- Archief van de dienst Gemeentewerken, dossiernummers II 45b en II 206; GAZ
- Bevolkingsregister van de gemeente Zeist; GAZ
- Kadastrale registers; GAZ
- Dossier -1.733.21 Pleineslaan (begraafplaats), 1947/heden; dossiernummer BWT 7856; Productgroep Middelen gemeente Zeist
- Historisch-topografische documentatieverzameling, map: Openbare gezondheid; GAZ
- V.A.M. van der Burg en R.P.M. Rhoen, De gemeenteraad van Zeist, 1851-1976, Zeist 1994
- K.W. Galis, Huis ter Heide, Bosch en Duin en Den Dolder in oude ansichten, Zaltbommel 1980
- Het ontstaan en de groei van Den Dolder, Den Dolder 1977
- v. R.2 , De zeepindustrie in beeld, zooals die wordt uitgeoefend in de Koninklijke zeepfabrieken "De Duif" van Chr. Pleines [te] Den Dolder (prov. Utrecht), Den Dolder 1914
Noten
- Volgens zijn achternicht M. van Hoogevest-Schut moest Pleines vanwege het feit dat hij niet akkoord wilde gaan met een bepaalde fiscale regeling, Nederland verlaten en mocht hij er niet meer terugkeren
- De initialen 'v. R.' staan waarschijnlijk voor 'E. van Ruller'. Deze was procuratiehouder, later adjunct-directeur van de zeepfabriek 'De Duif'.
Ooit meende men het haven- en industriegebied van Delfzijl zo te moeten uitbreiden, dat er geen plaats meer was voor een aantal dorpen. Een van de dorpen die moest wijken was Oterdum, dat in z'n bloeitijd zo'n 200 inwoners telde. Dorp met kerk en kerkhof waren gebouwd tegen de dijk. De kerk zelf stak boven de dijk uit. Soms raasde de storm terwijl de kerkdienst bezig was. En het schijnt gebeurd te zijn dat de dominee op de kansel, uitkijkend over zee, zag dat een schip in nood was. Midden in de preek riep hij uit: "Het is goed dat we hier zijn, broeders, want daarginds vergaat een schip." Geen reden voor het kerkvolk het gebouw te verlaten en zich te wijden aan reddingswerkzaamheden. Ze wisten: de resten spoelen straks vanzelf wel aan en dan eerst is er werk aan de winkel. Want jutten deden ze stuk voor stuk.