Beroemde Graven
* Amsterdam 8 maart 1886 - † Hilversum 20 februari 1965
Velen dachten dat Portielje de "directeur" van Artis in Amsterdam was. Dat was geenszins het geval, hij heeft die functie in de 46 jaar dat hij bij "Natura Artis Magistra" in dienst was nooit bekleed. Wel was hij het gezicht en de spreekbuis van de dierentuin. Portielje was Artis, Artis was Portielje.
* Workum, 18 oktober 1922 - † Workum, 29 september 2000
Als jongste uit een gezin van zeven kinderen, bewaarde Jopie Huisman aan zijn ouders en het gezin, waarin hij opgroeide, de beste herinneringen. Evenals aan Workum, waar zij woonden. De natuur van het Friese land gaf hem het gevoel in het paradijs te verkeren. Rijk was men niet, maar voor Jopie lag de rijkdom in die natuur. Op 14-jarige leeftijd ging hij naar de ambachtsschool, waar hij na twee jaar zijn diploma als huisschilder haalde. In 1942 werd hij opgepakt en op transport gesteld naar Duitsland om daar te werken voor de Wehrmacht. Hij vluchtte in 1943 en dook tot het einde van de oorlog onder in Workum. Hetgeen hij in die oorlogsjaren had meegemaakt, werd voor zijn verdere leven van grote betekenis. Tegenslag vormde ook nog het feit, dat er bij hem tbc werd geconstateerd.
Na allerlei losse baantjes, begon hij een handel in vodden en oud ijzer. In Herbayum begon hij, zoals hij zei, de kleinste groothandel van Nederland. Al schilderde hij voordien ook wel, zijn grote talent kwam tot ontplooiing door het gat waarin hij viel, toen zijn huwelijk stuk liep. Waar niemand meer aan hechtte en daarom was afgedankt, werd door hem op het doek gezet en veranderd in iets wat ontroerde. Hij beschouwde zijn schilderstalent als een gave. Iets dat hem blij en dankbaar maakte. In het Jopie Huisman Museum te Workum delen we in die ontroering.
Jopie Huisman werd op woensdag 5 oktober onder grote belangstelling begraven. Vele Nederlandse beroemdheden waren op zijn begrafenis, onder anderen: Joop Braakhekke, Cor Boonstra, Peter van Straaten en Hans Wiegel. In de kerk leidde Freek de Jonge op verzoek van de overledene de bijeenkomst. De Jonge vond het 'wonderlijk met Jopie bijeen te zijn en dat hij 'stil, zelfs doodstil was'. Na de begrafenis was er geen 'koffie in de aula', maar werd er paling gegeten in het Jopie Huisman Museum onder genot van trekzakmuziek.
Op zijn grafmonument treffen we zijn lijfspreuk aan: "hetgeen niet is, kan niet geteld worden". Jopie Huisman was een authentiek diep gelovig mens. Hij heeft, zoals hij zelf ergens zegt, de Bijbel opgevreten. Zijn lijfspreuk is een citaat uit het boek Prediker. In Prediker 1:15 staat: "…en het ontbrekende kan niet geteld worden". In dit verband had Jopie Huisman een heel bijzondere ervaring: eens werd hem een oud kabinet te koop aangeboden. Toen de deuren van het kabinet werden geopend, ontlokte de ontdekking van twee paar schoenen de eigenaresse de kreet: "verrek, daar staan moeders eerste en haar laatste schoenen". Huisman wilde het kabinet kopen mèt de schoenen, de vrouw wilde daar echter niets van weten. Toen hij haar voorstelde de schoenen te mogen lenen om er een tekening van te maken, veranderde zij van mening en kreeg Jopie Huisman alsnog die schoenen. Thuis vond hij in de neus van één van de schoenen een prop met daarop de spreuk: "Want hetgeen niet is, kan niet geteld worden".
Literatuur
- 'Jopie Huisman, schilder van het mededogen', samenst. Joost Hesseling; Haarlem (1996)
- Krantenartikelen rondom zijn overlijden
Internet
* Noordhorn, 14 maart 1884 – † Zwolle 31 mei 1973
Albert Egges van Giffen werd op 14 maart 1884 geboren te Noordhorn (Gr.) als zoon van een Hervormd predikant. Na het gymnasium in Sneek en Zuthpen koos Van Giffen in 1904 voor de studie in de plant- en dierkunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Het kandidaatsexamen legde hij af op 28 februari 1908, het doctoraal op 6 juli 1910 en op 20 juni 1913 promoveerde hij cum laude. Met de archeologie maakte Van Giffen kennis in 1908. Tijdens een assistentschap bij het Centraal Bureau voor de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken (Centraal Bureau), kreeg hij het verzoek wetenschappelijk toezicht te houden op de afgraving van de wierde van Dorkwerd, een gehucht ten noord-oosten bij Groningen. Bij een eenmalige opgraving bleef het vervolgens niet. Van Giffen werd in zijn leven een van de bekendste archeologen van Nederland.
Werkzame leven
De afgraving in Dorkwerd in 1908 had niet plaats in het kader van een wetenschappelijke opgraving maar wegens de goed verkoopbare vruchtbare terpaarde. Bij het afgraven van de terpen werden veel oudheden aangetroffen. Om die reden, maar ook om vragen te beantwoorden over aard van de ophoging, onderzocht het Centraal Bureau de afgegraven terpen. Van Giffen schreef over het door hem in de terpen verzamelde botmateriaal onder leiding van zijn promotor, J.F. van Bemmelen (1859 - 1956), zijn dissertatie: Die Fauna der Wurten I (1913) met een archeologische inleiding. De waarnemingen in de terpen leidden later ook tot publicaties over het bodemdalingsvraagstuk, dat toen kennelijk ook al aan de orde was.
Ondertussen trouwde Van Giffen op 15 december 1911 met Klaziena Geertruida Homan. Uit dit huwelijk werden later twee zoons en twee dochters geboren. Na eerst nog een kort assistentschap bij het zoölogisch laboratorium in Groningen, werd Van Giffen in 1912 benoemd als conservator van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Daar leerde hij op de opgraving Arentsburg bij Voorburg van J.H. Holwerda (1873-1951) de Duitse opgravingsmethode kennen. Daarbij wordt ook op grondsporen gelet. Hierdoor was het bijvoorbeeld mogelijk de plaats van dragende delen en wanden van volkomen vergane houtconstructies te achterhalen. Het bleek dat Van Giffen in het veld zijn leermeester spoedig de baas was. Daarnaast was hij zeer ambitieus en gespitst op een eigen rol in de Nederlandse archeologie.
In 1917 kwam Van Giffen terug naar Groningen als conservator bij het zoölogisch laboratorium. In die periode begon hij met opgravingen in de terp Wierhuizen bij Appingedam, die door de industrieel J.E. Scholten (van de bekende aardappelmeelfabrieken) voor dat doel was aangekocht. Andere opgravingen volgden in de daarop volgende jaren, zowel op de kleigronden als de heidegronden. Met al deze opgravingen had Van Giffen de mogelijkheid om de opgravingsdocumentatie en -methoden daarvoor te verbeteren. Sporen in het opgravingsvlak werden door middel van een rechthoekig coördinatennet ingemeten die op het door hem ingevoerde millimeterpapier gemakkelijk ingetekend konden worden. Hij paste bij grafheuvelonderzoek ook de zogenaamde kwadrantenmethode toe. Daardoor konden de (horizontale) opgravingsvlakken en de (verticale) profielen ruimtelijk in hun onderlinge samenhang bestudeerd worden. Van Giffen groef grootschalig op, om maar niets te missen. Dat was in tegenstelling tot de methode die Holwerda voorstond. Die maakte opgravingen door middel van smalle sleuven en interpreteerde het niet-geziene achteraf aan de hand van de gevonden resultaten. Het is duidelijk dat de methode van Van Giffen veel destructiever was voor het bodemmateriaal.
Inzet leidt tot resultaat
Rond 1917 was de bekendheid van Van Giffen dusdanig dat hij in Drenthe benoemd werd tot conservator van het Provinciaal Museum van Drenthe. Een geheel andere doorbraak bereikte hij in Groningen waar hij al spoedig was opgenomen in het bestuur van het Museum van Oudheden voor de Provincie en de Stad Groningen. Aan de Rijksuniversiteit van Groningen werd voor hem in 1919 het Biologisch-Archaeologisch Instituut (BAI) opgericht, waarvan hij in 1928 formeel directeur zou worden. Van Giffen bleef er directeur tot 1954.
De kennis van Van Giffen werd in 1919 ook ingezet door de regering voor onderzoek naar hunebedden. In opdracht van de regering stelde hij een rapport op over de toestand van de Nederlandse hunebedden. Met hulp van Belgische geïnterneerden [1], die ook bij andere opgravingen ingezet waren, had Van Giffen alle hunebedden opgemeten, gefotografeerd en beschreven. Vondsten van totaal gedesintegreerd menselijk botmateriaal in de hunebedden leidden tot een contact met de forensisch deskundige C.J. van Ledden Hulsebosch (1877-1952). Van Giffen legde hem de vraag voor of het mogelijk was bij gevonden botsplinters een onderscheid te maken tussen verbrand (gecremeerd) en op andere wijze gedesintegreerd bot. Van Ledden Hulsebosch meende dit te kunnen door middel van ultraviolet-lichtfluorescentie. Al dit werk werd samengevat in De Hunebedden in Nederland dat verscheen in drie delen tussen 1925 en 1927. Ondertussen ging Van Giffen door met onderzoek aan de grafheuvels wat in 1930 leidde tot een samenvatting: Die Bauart der Einzelgräber. Daarmee strekte Van Giffens invloed zich voortaan ook uit over de grenzen.
Eind jaren twintig waarde een crisis door Europa die in veel landen voor grote werkloosheid zorgde. Voor Van Giffen bood die crisis juiste de mogelijkheid grote opgravingen aan te pakken. De Nederlandse regering had een werkverschaffingsregeling opgezet waardoor Van Giffen kon putten uit een grote hoeveelheid werkkrachten. Een van de projecten die hij hierdoor grootschalig kon aanpakken was de terp van Ezinge. Al vanaf 1924 had Van Giffen aandacht besteed aan deze terp. In 1930 ontdekte hij goed bewaarde resten van woonlagen in het centrale deel van de terp. Een verdere opgraving werd in 1931 als werkverschaffingsobject erkend. Om ook financieel rond te komen dreef het BAI een handel in terpaarde, nu een bijproduct van de opgravingen. In een aantal campagnes tot en met 1934 werd in Ezinge opgegraven. Het opgegravene baarde in vakkringen groot opzien want voor het eerst werd in West-Europa een, uit het Nabije Oosten welbekende, tell-achtige structuur opgegraven [2] .
In 1930 werd Van Giffen benoemd tot lector in de prehistorie en Germaanse archeologie te Groningen. Een jaar later won hij voor zijn De hunebedden in Nederland en Die Bauart der Einzelgräber een prijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Ook werd hij in 1932 benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. In 1939 volgde, na zijn lectoraat in 1930, het buitengewoon hoogleraarschap in de prehistorie en de Germaanse archeologie te Groningen. Hij werd hiermee in binnen- en buitenland tot een toonaangevend archeoloog.
Opgravingen in de jaren dertig
Naast Ezinge maakte Van Giffen ook gebruik van de werkverschaffingsregeling toen er in 1932 een groot urnenveld in Laudermarke (gemeente Vlagtwedde) werd opgegraven. In 1937 werd dit gevolgd door het urnenveld van Vledder. De in deze necropolen gevonden crematies gaven aanleiding tot nader onderzoek, waaruit verschillende interessante nieuwe ontdekking werden gedaan.
Van Giffen was niet alleen actief in het noorden van het land. Hij deed ook opgravingen naar de Romeinse castella van Utrecht, Valkenburg (Z.H.) en Vechten (gem. Bunnik) en de thermen van Heerlen. Ook in het buitenland was hij actief: Hongarije (1921, 1928), Duitsland (1929), Ierland (1937) en Bretagne (1939).
Privé deed zich in 1938 het nodige voor in Van Giffens leven. Hij scheidde in juli van dat jaar van zijn vrouw en trouwde nog in november van datzelfde jaar met Guda Erica Gerharda Duijvis. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Oorlogsjaren en daarna
De populariteit van de archeologie was voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog erg groot. In Duitsland werden de archeologische onderzoekingen en de daaruit op een bepaalde wijze afgeleide gevolgtrekkingen, misbruikt voor politieke doeleinden. Van Giffen, die goede contacten had met Duitse archeologen liet zich hier echter niet door verleiden. Hij had geen politieke interesse en theorievorming (goed of fout) lag hem niet. Wel maakte Van Giffen gebruik van de door de bezetters gegeven mogelijkheden om enkele noodopgravingen te doen bij Havelte en Zeijen. In 1940 was hij ook benoemd aan de Universiteit van Amsterdam tot buitengewoon hoogleraar in de prehistorie. Hier nam hij echter in 1943 ontslag om vervolgens in 1946 herbenoemd te worden. In 1943 werd hij gewoon hoogleraar te Groningen en continueerde die taak in de laatste oorlogsjaren.
In 1947 werd hem door zijn Nederlandse vrienden, collega's en leerlingen een 'Festschrift' aangeboden bij het 25-jarig bestaan van zijn Biologisch-Archaeologisch Instituut. In datzelfde jaar werd hij het eerste hoofd van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), thans de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) te Amersfoort. Ten slotte hadden in 1951 zijn pogingen om in Amsterdam tot een Instituut voor Prae- en Protohistorie te komen succes. Van Giffen was ook de eerste in Nederland die in de jaren vijftig het archeologisch onderzoek van stadskernen ter hand nam. Twee steden kregen hierbij zijn aandacht: Groningen en Amsterdam.
Maar de periode na de oorlog werd niet alleen gekenmerkt door successen. Tot zijn pensionering in 1954 kende hij diverse conflicten, vooral met jongere archeologen, van wie hij er overigens in de loop der tijd veel had opgeleid. Van Giffen bleek zijn rol in de Nederlandse archeologie moeilijk met anderen te kunnen delen of aan anderen over te laten. Zelfs na zijn pensionering bleef hij zich bezighouden met de archeologie, nu als 'Rijksadviseur voor de bescherming en de instandhouding van de hunebedden en de gerestaureerde archeologische monumenten'. Van Giffen was een man met een tomeloze energie en een krachtige persoonlijkheid. Hij gaf de 20ste-eeuwse archeologie een internationaal gezicht. Ook introduceerde hij veel methoden en tradities die zelfs vandaag de dag nog worden toegepast, zonder dat men aan hem denkt. Van Giffen was als theoreticus niet op zijn best. Dat was hij wel in het veld; in zijn toelichtingen en discussies bij opgravingen met leerlingen en mensen met praktijkkennis van grond, zoals opzichters, boeren en landarbeiders, kwam zijn grote kennis goed naar voren. De publicaties van Van Giffen kwamen vaak moeizaam tot stand en hij richtte zich zelden tot het grote publiek. Toch was hij door zijn activiteiten aan de archeologische afdelingen van de musea te Groningen (1917-1955) en Assen (1916-1954) en vooral door zijn vele veldactiviteiten (opgravingen, restauraties en reconstructies) tijdens zijn leven een van de bekendste wetenschapsbeoefenaars in het land.
Overlijden en uitvaart
Van Giffen overleed op 31 mei 1973 in Zwolle. Zijn uitvaart was geheel in stijl. De kist met zijn stoffelijk overschot was op de zogenaamde Steenkistheuvel geplaatst, gelegen in het Diever Zand. Deze grafheuvel, ten noordoosten van Diever was in 1929 opgegraven door Van Giffen en genoemd naar de ingegraven steenkist uit de Trechterbekercultuur.
De baar was afgedekt met een paarse doek waarop de eenvoudige kist stond. Op de kist waren allerlei bloemstukken en kransen gelegd. Op een toevallig gevonden filmpje van enkele minuten is een deel van de uitvaartceremonie van Van Giffen vastgelegd. Op het filmpje is de kist gefilmd die op de top van het heuveltje staat. Het ziet er allemaal heel sereen uit. Vervolgens zien we allerlei nabestaanden, vrienden, familie en collega's in een lange rij langs de kist liepen. Het beeld verspringt steeds, maar in de pakweg 40 seconden dat dit deel duurt, zien we tientallen personen hun laatste eer betonen aan de grote archeoloog. Achter de kist staat iemand, mogelijk iemand van de uitvaartonderneming, terwijl heel toepasselijk op de voorgrond een landmeterstok staat.
Van Giffen werd na de ceremonie begraven op de gemeentelijke begraafplaats aan de Groningerweg te Diever. Op zijn graf rust een eenvoudige granieten zerk op een verhoogde roef. Een graf waar je zo aan voorbij zou lopen, als niet de naam met grote letters op de steen zou zijn gezet.
Met dank aan Christo Thanos (RACM)
Noten
- Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren duizenden Belgische soldaten en ook soldaten van andere mogendheden geïnterneerd in verschillende kampen in het land. Veel geïnterneerden werden ingezet voor werk ter compensatie van de Nederlandse arbeidskrachten die op dat moment gemobiliseerd waren. Geïnterneerde soldaten werkten in fabrieken en op kantoren, maar vaak ook in de landbouw. De inzet voor archeologische opgravingen is een wat minder bekende taak die hen toevertrouwd werd.
- Een tell of tall (uit het Arabisch) is een kunstmatige, door mensen opgeworpen heuvel waarvan er veel voorkomen in het Midden-Oosten. De heuvels zijn ontstaan door eeuwen van menselijke bebouwing, waarna op het puin van oude gebouwen weer nieuwe werden gebouwd.
Literatuur
- Prof. Dr H.T. Waterbolk: 'Albert Egges van Giffen' in: 'Jaarboek van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde' te Leiden 1975-1976
- Nieuwe Groninger Encyclopedie, REGIO-Projekt Uitgevers; Groningen (1999)
- J.A. Brongers, 'Giffen, Albert Egges van (1884-1973)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland.
* Loenen 6 oktober 1819 - † Groningen 1 mei 1892
Wie de Zuiderbegraafplaats te Groningen passeert of de gelegenheid te baat heeft genomen deze begraafplaats te bezoeken, diens blik wordt getrokken naar het grafmonument van de familie Scholten. Het torent hoog boven de andere monumenten uit.
De Zuiderbegraafplaats werd in 1827, gelijktijdig met de Noorderbegraafplaats, in gebruik genomen. Tot omstreeks 1800 werd er begraven in de kerken van Groningen en op enkele kerkhoven rondom de kerken. Ruimtegebrek, stank en overlast tijdens de kerkdiensten leidde er bij de overheid toe de begrafenissen in de kerken te willen gaan verbieden, maar kerkvoogdijen vreesden voor verlies van inkomsten. Tijdens de Franse overheersing onder Napoleon werd het verbod gerealiseerd, maar bij het aantreden van Koning Willem I werd dit verbod weer ongedaan gemaakt. Hij kwam ook tot het inzicht, door kritiek van medici en weerstand uit allerlei lagen van de bevolking, dat begraven in de kerken tot het verleden moest behoren.
In Groningen was bovendien in 1826 een epidemie uitgebroken, die aan 2900 mensen het leven kostte. Het advies van Professor Theodorus van Swinderen in 1826 aan de raad van de stad was buiten de stadspoort aan de noord- en de zuidkant twee begraafplaatsen aan te leggen. Aldus geschiedde en zo konden in 1827 beide begraafplaatsen in gebruik worden genomen. Het waren begraafplaatsen met kaarsrechte hoofdlanen en haaks daarop rechte zijpaden. Ze moesten sober en doelmatig zijn. Dat paste uitstekend bij het karakter van de Groningers, die niet hielden van overdaad. Sommigen evenwel gaven blijk van enige buitensporigheid, zoals duidelijk wordt uit het grafmonument van Scholten. In 1882 besloot W.A. Scholten, dat er een graf moest komen in overeenstemming met zijn positie. Het werd een monument, dat 27 grafplaatsen besloeg. Scholten wilde het groter, maar de 45 (sommige bronnen spreken van 55) plaatsen die hij in gedachte had, werden hem niet toegestaan.
Enkele bijzonderheden van het monument
Boven de ingang aan de voorzijde, voorzien van de initialen FS - Familie Scholten-, treffen we een vrouwenfiguur aan met omgekeerde toorts, die haar hand als het ware beschermend heeft gelegd over de schouder van Scholten's buste.
Omgekeerde toortsen sieren de vier hoeken van het monument, evenals vier urnen bedekt door een rouwsluier. Symbolen van vergankelijkheid. De bekroning van het monument wordt gevormd door een vijfhoekige ster. Verwijzing naar het nieuwe leven, naar de hemel, naar Christus, maar hier misschien ook in de betekenis van de ster, die verrees in deze succesvolle industrieel.
De drie andere zijden symboliseren in hun afbeeldingen de facetten van landbouw, industrie, handel en scheepvaart, waar Scholten en zijn "dynastie" zich mee bezighielden. De landen, waarin werd geopereerd, staan vermeld, alsmede de ridderorden, waarmee W.A. Scholten werd gedecoreerd: ridder in de orde van de Nederlandsche Leeuw, ridder van het Legioen van Eer van Frankrijk en ridder in de orde van St. Stanislaus van Rusland. De onderscheidingen, die J.E. Scholten ten deel vielen staan eveneens vermeld: ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw, commandeur in de orden van: Oranje- Nassau, Leopoldsorde van België, orde van St. Mauritius en Lazarus van Italië en de orde van landbouwverdienste van Portugal. Ontwerper van het grafmonument was de beeldhouwer P.A. de Leeuw uit Arhem.
Veel monumentale bouwwerken in en om Groningen herinneren nog steeds aan de fabrikantenfamilie Scholten. De tuinkoepel in barokstijl, ontworpen door de architect J. Maris, dat zich bevindt tussen viaduct Hereweg en spoorbaan, de Villa Gelria (Koop Tjuchem) aan de Hereweg, het restaurant de Paalkoepel aan het Paterswoldsemeer en de sluis, die het Paterswoldsemeer verbindt met het Noord-Willemskanaal zijn er voorbeelden van. Het Scholtenhuis aan de Grote Markt is er niet meer. Het werd bij de bevrijding verwoest, maar leeft voort in de herinnering van velen, die de oorlog bewust hebben meegemaakt. In WOII was dit het centrum van de Duitse Sicherheitsdienst. Herbouw van het Scholtenhuis in het kader van een eventuele renovatie van de Grote Markt wordt regelmatig genoemd, maar stuit even vaak op verzet, omdat het te zeer herinnert aan wat hier geleden werd door mensen, die door de bezetter waren opgepakt.
Willem Albert Scholten (1819-1892)
Als stichter van zo'n 24 fabrieken, in binnen- en buitenland, op het gebied van aardappelmeel, aardappel-moutwijn, strokarton, suiker en turfstrooisel, kunnen we Willem Albert Scholten wel 's werelds eerste landbouw-industrieel noemen. Hij was mede-directeur en groot-aandeelhouder van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij: de latere Holland-Amerika Lijn. Een van de te bouwen schepen liet hij naar zichzelf vernoemen: de W.A. Scholten, een stoom-zeilschip met 3 masten. Een schip, dat 2400 ton lading kon vervoeren, 50 cabines had en ruimte voor 600 passagiers. In Z.O. Drenthe kocht hij grote veengebieden (turfstrooisel) aan. Een van de dorpen in dit gebied, Klazienaveen, liet hij noemen naar zijn vrouw: Klaaszien Sluis, dochter van een welgestelde Groninger graanhandelaar. Zij bracht geld en inzicht mee in hun huwelijk.
Een aardige anecdote tekent W.A.Scholten: "Rieke" (Gronings voor rijke) Scholten wilde in Groningen op stand wonen en had zijn oog laten vallen op een paar panden aan de Grote Markt, die nog bewoond werden. Een timmerman werd erop uitgestuurd om de bewoners mee te delen, dat hij wel een koper wist. Bij de freules Van Imhoff wekte deze mededeling verbazing, bij Jonkheer Alberda van Ekenstein riep het verstoordheid op en de eigenares van het derde pand wilde ook niets van verkoop weten. Scholten koos toen domicilie op de hoek van de Gelkingestraat en wachtte zijn tijd af. De een na de ander overleed. Scholten kocht de panden, liet ze afbreken en bouwde het bekende, later beruchte Scholtenhuis.
Voor de gewone man was hij iemand om tegenop te zien, voor de oude elite een buitenstaander, een parvenu.
In de provincie bezat Willem Albert Scholten een groot aantal boerderijen. Bij zijn gouden jubileum als fabrikant, tevens zijn zeventigste verjaardag, schonk hij de stad Groningen een kinderziekenhuis.
Jan Evert Scholten (1849-1918)
Willem Albert's enige zoon, Jan Evert Scholten, heeft door zijn vele zakelijke, culturele en architectonische initiatieven een groot stempel gedrukt op de stad en de provincie Groningen. Op het beroemde schilderij van Otto Eerelman, "De Paardenkeuring op de Grote Markt op de 28ste augustus", neemt Jan Evert Scholten dan ook een prominente plaats in. Na de dood van zijn vader zette hij het bedrijf voort en breidde het concern uit met de oprichting van een turfkartonfabriek in 1898. In 1896 richtte Jan Evert de Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek op.
De veengronden, door zijn vader aangekocht, werden door hem verder geëxploiteerd. Hij zette zich daarnaast in voor de bevordering van de landbouw en de veeteelt in de provincie Groningen. Politiek zou hij ook van zich laten spreken. Hij was van 1879 tot 1882 lid van de gemeenteraad van de stad, van 1886 tot 1892 lid van de Provinciale Staten en van 1904 tot 1910 lid van de Eerste Kamer. Een andere Scholten, die vermeld moet worden, was Johan Bernhard Scholten (1882-1966). Deze zoon van Jan Evert was ongehuwd en kinderloos en liet een legaat van acht miljoen gulden na om een fonds op te richten, waaruit vele culturele en wetenschappelijke activiteiten konden worden bekostigd. Dit fonds maakte ook de restauratie van het grafmonument mogelijk. Na 1918 kreeg Willem Albert II nog de leiding van het concern, maar na 1939 waren het anderen, die de leiding in handen kregen. Een fusie met Honig uit Koog aan de Zaan in 1965 kon niet voorkomen dat het bedrijf in 1970 failliet ging. De aardappelzetmeelpoot ging over naar de AVEBE.
"Sic transit gloria mundi" (zo vergaat 's werelds roem), maar met het grafmonument op de Zuiderbegraafplaats te Groningen heeft Scholten ervoor gezorgd, dat hij en zijn "dynastie" niet vergeten zouden worden.
Literatuur
- Groningen Gids voor cultuur en landschap; Bedum (1994)
- Nieuwe Groninger Encyclopedie; Groningen (1999)
- Grafbloempjes, Edward Houting Uitgeverij Noordboek (2002)
- Als de Dag van Gisteren, Honderd jaar Groningers (1989/1990)
Internet