Artikelen
Ik hou van kerkhoven. Het mooiste dat ik ken ligt in de Plantentuin van Bogor. Wandelend tussen bomen die hier echt de hemel in groeien stuit je ineens op een kleine begraafplaats verscholen in een bamboebos. Hier liggen enkele notabelen uit het begin van de 19e eeuw, zoals de Gouverneur-generaal Eerens. Maar in het merendeel van de 40 witmarmeren graven liggen gewone mensen: in het kraambed overleden echtgenotes, jonggestorven kinderen, een verdwaalde Engelsman, een veelbelovend jurist. De dood was dichtbij in die tijd en kon je elk moment overvallen. "Ik heb Herman op de soos gemist vandaag. Waar was hij?" "Ach, heb je het niet gehoord?" Binnen enkele uren kon je er geweest zijn, en vervolgens razendsnel begraven. Het kleine kerkhof van Bogor getuigt ervan, de doden zijn merendeels jong. Maar na anderhalve eeuw kijken nog dagelijks de bezoekers van de Plantentuin naar de grafstenen en voelen een vreemde leegte. De bewoners van dit kerkhofje hebben de tijd verslagen.
Het lelijkste kerkhof dat ik ken ligt ook in Indonesië. Het is het Peneleh-kerkhof, in het hart van Surabaya. Mooi is het nooit geweest. Willem Walraven schreef in de jaren dertig al over Peneleh: "Het is er gloeiend heet en het is er geheel boomloos. De graven liggen in het gelid want de doodgraver was bepaald een sergeant".
Een introductie in de niet-ambachtelijke grafmarkeringen in de 'Upper Mid-Atlantic Colonies' (noordelijke deel van de Nederlands-Engelse kolonies aan de Oostkust)
Deze studie is een uitbreiding op een eerder onderzoek dat door Brandon Richards is gedaan gedurende zijn Master dissertatie. Dit onderzoek werd gedaan via de Universiteit van Leicester (Engeland). Het onderzoekt de 'onbehouwen steentradities' van koloniaal New York, New Jersey en Delaware en meer specifiek de grafmonumenten die opgericht werden door en voor de nakomelingen van de Nieuw-Nederlandse kolonisten.
Onderzoekers hebben beweerd dat, afgezien van de onbewerkte veldstenen, de vroege Nederlanders die in 1624 deze regio koloniseerden geen grafmonumenten gebruikten. Dit zou pas zijn veranderd nadat de Engelsen deze introduceerden toen ze in 1664 Nieuw Nederland annexeerden. Maar er is bewijs dat suggereert dat de eeuwenoude graftradities al in gebruik waren voor dat de Engels geïnspireerde grafstenen overgenomen werden. Het artikel is voorgelegd aan de Association for Gravestone Studies (Verenigde Staten van Amerika) en wordt waarschijnlijk gepubliceerd in het tijdschrift Markers tijdens de lente van 2007.
Brandon Richards is een Geregistreerd Beroeps Archeoloog (Registered Professional Archaeologist - RPA) die in de VS woont. Hij is een Bachelor in Aardrijkskunde en een Master in Archeologie en Erfgoed. Behalve de studie naar grafmonumenten gaat zijn academische belangstelling ook uit naar historische Amerikaanse archeologie en epigrafie.
Inleiding
Begraafplaatsen en grafmonumenten uit de koloniale tijd in het noord-oosten van de Verenigde Staten van Amerika (Kaart 1) zijn tot nu toe nog nauwelijks onderzocht. Het onderzoek dat is gedaan beslaat voornamelijk de ruw beletterde, maar fraai vormgegeven zandstenen grafmonumenten in de staten New York en New Jersey. Deze manier van grafmonumenten inkrassen dateert oorspronkelijk uit de Britse gemeenschap van rond 1720. Hoewel al voor die tijd leistenen grafmonumenten geïmporteerd werden uit New England, bestond het grootste deel van de vroege grafmarkeringen uit hout of eenvoudige, niet ambachtelijk gemaakte, veldstenen.
Deze studie gaat meer in op de "ruwe"veldsteen-traditie in koloniale gebieden van New York, New Jersey en Delaware. Meer specifiek op die grafmonumenten die opgericht werden door en voor de nakomelingen van de Nieuw Nederlandse kolonisten.
Onderzoekers hebben beweerd dat, afgezien van de onbewerkte veldstenen, de vroege Nederlanders die in 1624 deze regio koloniseerden, geen grafmonumenten gebruikten. Dit veranderde na de Engelsen deze introduceerden toen ze in 1664 Nieuw Nederland annexeerden [1]. De redenering achter deze beweringen is gebaseerd op het feit dat er nimmer grafmonumenten uit de Nieuw Nederlandse periode zijn geïdentificeerd of gedocumenteerd.
Daar komt nog bij dat bestaande grafmonumenten met daarop Nederlandse taal pas verscheidene decennia later verschijnen dan de Engelse in de archeologische bronnen van het Amerikaanse noordoosten. Maar er is bewijs dat suggereert dat de eeuwenoude graftradities al in gebruik waren voordat de Engels-geïnpireerde grafstenen overgenomen werden. Helaas zijn de meeste vroege gedenktekens verdwenen door stads- en dorpsontwikkelingen, verwaarlozing en verkeerde identificatie. Hierdoor zijn de laatste rustplaatsen van veel van Amerika's eerste kolonisten verstoord en lopen ze het gevaar verder aangetast te worden. Het is daarom belangrijk dat nog resterende vroege grafmonumenten goed geïdentificeerd worden, niet alleen voor hun eigen archeologisch belang, maar ook om de stoffelijke resten te beschermen die ze markeren.
Eerste Nederlandse begraafplaatsen in New York, New Jersey en Delaware
Hoewel de Nederlandse taal en cultuur tot in het midden van de 18de eeuw overheerste in de door Nieuw Nederlanders gestichte gemeenschappen, was deze groep zeker niet homogeen. Het waren bijvoorbeeld de Zweden, samen met een groep Finnen, die Fort Christiana (nabij hedendaags Wilmington, Delaware) stichten in 1638. Vanaf het begin waren grote groepen Noren, Denen, Duitsers en Walen opgegaan in de Nederlandse kolonie. Daarbij kwamen ook nog eens groepen Franse Hugenoten die voor en nadat Nieuw Nederland was overgegaan naar de Engelsen (1664), ook assimileerden in de bestaande gemeenschappen [2]. Al deze verschillende groepen gebruikten door de hele regio kerkhoven, openbare begraafplaatsen en familiegronden voor hun begrafenissen. Helaas worden veel van deze plekken bedreigd door de nabijheid van dichtbevolkte woongebieden van het hedendaagse Amerika. De vroegste begraafplaatsen, zoals die in New Yorks oudste woongebieden Albany, Manhattan en Brooklyn, zijn allemaal verdwenen door stadsontwikkelingen in de 19de-eeuw. Graven die bij die ontwikkeling in de weg lagen, werden consequent verwijderd en naar grote park-achtige begraafplaatsen overgebracht [3]. De gedenktekens gingen echter niet altijd mee. Zo werden bijvoorbeeld de grafstenen van een van de eerste begraafplaatsen van New York, de zogenaamde Old Dutch Churchyard of New York City, vernietigd toen de grond werd verkocht aan projectontwikkelaars [4].
Meer landelijk gelegen begraafplaatsen kwamen er vaak niet veel beter af. Naar de grafmonumenten op de oude particuliere en familiebegraafplaatsen werd nauwelijks nog omgekeken. Die raakten in verval of verdwenen onder de grond. In zijn schrijven uit 1884 over het koloniale stadje Bushwick in New York, merkte Henry Stiles op dat de oude begraafplaats van dit plaatsje al vele jaren niet meer gebruikt was en verwaarloosd, totdat de resten uiteindelijk onder de Bushwick Dutch Reformed Church werden gedeponeerd [5].
En in 1929 schreef de uit Saugerties afkomstige Lila James Roney dat de familiegraven in het vroegere Ulster County, New York "snel verdwenen doordat boerderijen in handen kwamen van vreemden". Ze scheef ook dat "de stenen… waar de eerste bewoners van Saugerties waren begraven in de Hudson werden gegooid".
Aan de status van de eerste Ulster County grafmonumenten voegt Roney nog het volgende toe:
"De rustplaats van de eerste bewoners …. is compleet overwoekerd met grote bomen en dichte ondergroei. Veel stenen zijn omgevallen en nagenoeg aan het zicht onttrokken. De inscripties van de oude veldstenen zijn vervaagd door de jarenlange stormen en de namen zijn verloren voor het nageslacht" [6].
Kortom, verwaarlozing is een andere factor die sterk bijdraagt aan het verloren raken van oude grafmonumenten.
In tegenstelling tot de particuliere of familiebegraafplaatsen behoren de kerkhoven tot een van de meest goed bewaarde erfgoederen van de koloniale tijd. Ze bevatten dan ook uitstekende voorbeelden van eenvoudige, niet ambachtelijke grafmonumenten van veldsteen. Maar het aantal kerkhoven dat dateert uit de Nederlandse tijd is gering. Dat komt niet doordat ze opgeofferd zijn aan stads- of dorpsuitbreiding, maar doordat er weinig aangelegd zijn en dan ook nog eens ver uit elkaar. Voor 1654 waren er slechts twee kerken in de hele kolonie en het duurde tot in het laatste decennium van de Nederlandse overheersing voordat er overal permanente gebouwen en begraafplaatsen verschenen [7]. Veel van de eerste begrafenissen op de kerkhoven concentreerden zich dichtbij de kerken, evenals de bijbehorende grafstenen. Om de groeiende gemeenschap te kunnen bergen werden sommige kerken uitgebreid. Daarbij werd in veel gevallen over de bestaande graven heen gebouwd [8]. Dit was ondermeer het geval in Flatbush, Hackensack en Kingston. Ook op andere plaatsen gebeurde dit, wat leidde tot het ontbreken van grafmonumenten behorende bij de vroegste begrafenissen op die plekken.
Indirect bewijs van het gebruik van vroege grafmonumenten
Er is een goede reden om aan te nemen dat er al voor de Engelse invloeden sprake was van het gebruik van grafmonumenten. Grafmonumenten zijn immers een belangrijk hulpmiddel bij het aangeven waar al begraven is, of waar juist nog ruimte is voor begraven. Bij opgravingen in de omgeving van de Old Dutch Church van Albany vonden archeologen graven van de eerste Nieuw-Nederlanders die begraven waren in kisten die in een rij op elkaar waren gestapeld [9] . Deze manier van begraven veronderstelt exacte kennis van de plaats van de voorgaande graven, vooral omdat het vaak wenselijk was familieleden bij elkaar te begraven, ook al stierven ze jaren later. In de Nederlanden was het, net als in het koloniale Amerika, de gewoonste zaak om familieleden bij elkaar te begraven in een graf, onder één grafmonument. Gedurende de koloniale periode in Amerika gebruikten de Nederlanders dezelfde manier van begraven waardoor men meerdere namen kan onderscheiden op individuele grafmonumenten.
Een andere sterk bewijs voor het feit dat er al vroeg gebruik gemaakt werd van grafmonumenten is gelegen in de aanwijzing dat in Nederland zelf, maar ook elders in Noord-Europa, nog zeer oude grafmonumenten te vinden zijn. Hoewel steen schaars en duur was, werden er in de 17de eeuw op kerkhoven al grafmonumenten opgericht zoals in figuur 1 te zien is. Veel van de gevonden "Nederlandse" grafmonumenten in het onderzochte gebied bleken vereenvoudigde versies van grafmonumenten in Nederland zelf. Ook werden grafmonumenten gevonden die overeenkomst vertonen met tradities in grafmonumenten, zoals gebruikt in Scandinavische landen in de Middeleeuwen. Deze grafmonumenten, runenstenen genaamd naar de runentekens die erin gekrast zijn, zijn bekend uit de hele Germaanse wereld en dienden ondermeer als gedenkteken voor de doden [10]. Scandinaviërs vormden een grote minderheid onder de bevolking van Nieuw Nederland, maar er is meer onderzoek nodig voordat het gebruik van veldstenen als grafmonumenten gelinkt kan worden aan Scandinavische tradities uit dezelfde periode.
Niettemin is het aannemelijk dat deze kolonisten met hun tradities bij hebben gedragen aan het verschijnen van grafmonumenten met runenteken-achtige inkrassingen in Amerika. De overeenkomsten tussen de verschillende tradities rond grafmonumenten worden verder besproken onder de paragraaf 'Gewone koloniale grafmonument-vormen'.
Scandinavische invloeden in Nieuw Nederland
Schattingen gaan er van uit dat rond 1664 de bevolking van Nieuw Nederland bestond uit zo'n 9.000 kolonisten. Daarvan was ruwweg de helft van een andere afkomst dan Nederlands [11]. Tussen 1639 en 1649 was bij 13% van de huwelijken in New Amsterdam (New York City) een partner betrokken die afkomstig was uit Sleeswijk-Holstein (toen een deel van Denemarken), 5% kwam uit andere Scandinavische regio's, aldus de archieven van de Dutch Reformed Church [12]. In plaatsen zoals Fort Christina was het Scandinavische element nog groter, wat te maken heeft met de samenstelling van de gemeenschap. De meeste van deze kolonisten waren Luthers, in tegenstelling tot de Nederlanders die overwegend Calvinistisch waren [13].
Fort Orange, vlakbij het hedendaagse Albany, rapporteerde "zo'n 70 tot 80 [Luthersche] families" in 1659. Dergelijke aantallen konden ook gevonden worden op Long Island [14]. Deze aanzienlijke Scandinavische aanwezigheid mag geen verrassing zijn voor wie bekend is met de Nederlandse geschiedenis. Gedurende de 17de en 18de eeuw vestigden zich veel Scandinaviërs, met name Noorse en Deense zeelieden met hun families, in Nederland [15]. Deze periode van contacten tussen de Nederlanders en Scandinaviërs zou grote kansen hebben geboden aan het uitwisselen van culturele tradities, inclusief die op het gebied van de funeraire cultuur en dus ook vormen van grafmonumenten.
Gewone koloniale grafmonument-vormen
Van Schenectady in New York tot Wilmington in Delaware staan op de door de Nederlanders, Hugenoten en Scandinavische kolonisten ingerichte begraafplaatsen nog veel eenvoudige grafmonumenten van veldsteen. Twee reguliere vormen komen hier voor, plank- of paalachtig in verschijning. Ze lijken op uit hout vervaardigde grafmonumenten en werden waarschijnlijk met dat beeld in gedachten ook in steen gehakt met het oog op duurzaamheid. Deze theorie wordt ondersteund door bewijs dat vastgelegd is van het gebruik van hout op de Knickerbocker Burying Grounds in Albany. A.J. Weise merkte in 1880 al op dat "de duurzaamheid van hout wordt getoond door de uitstekende staat van een hoofdbord van pitch-pine [Red: harde grenen soort, rijk aan hars] dat op deze begraafplaats staat" [16]. Hout werd ook veel gebruikt voor grafmonumenten in Nederland. Steen was vaak te duur en niet altijd voorradig [17]. Tot ver in de 20ste eeuw werden houten grafmonumenten daar gebruikt (Fig. 2). Het is in dit geval belangrijk om op te merken dat eventuele houten grafmonumenten die werden opgericht gedurende de Nieuw-Nederlandse periode het niet zo lang uitgehouden zullen hebben. Hout gaat wel lang mee, maar niet zo lang als steen.
In de Britse gemeenschappen van de kolonies in de 'upper mid-Atlantic' region was het niet ongewoon dat de grafmonumenten van veldsteen werden gehakt naar het evenbeeld van professioneel gehouwen grafstenen die men kon vinden in meer stedelijke nederzettingen.
Bijvoorbeeld timpanen zoals die voorkomen op de ledikant-achtige grafmonumenten van de beeldhouwtradities uit New England en New York / New Jersey komt men tegen op veldstenen op het kerkhof van St. Paul's in Mount Vernon, New York. De Engelsen en Nieuw-Engelsen die zich vestigden in dit gebied namen soms ook symbolen op in de timpanen van hun grafmonumenten (Fig. 3). Deze overgeleverde grafmonumenten, waarvan sommige zo ver teruggaan als 1704, hebben inscripties die variëren van simpele initialen, het jaar van sterven en zelfs tot hele namen en sterfdata (Fig. 4).
Het oudste grafmonument met daarop een Nederlandse tekst, dat werd gevonden in de onderzochte regio, werd opgericht rond 1690 en stond op het kerkhof van de Gereformeerde Kerk van Schenectady. De steen werd aan het eind van de 19de eeuw toevallig gevonden en verwijderd uit een kelder waar het in een muur was ingemetseld [18]. Het grafmonument was langwerpig in de vorm van een plank en ongeveer 36 bij 18 bij 10 cm groot. De inscriptie luidde als volgt:
ANNO 1690 / DEN 8 MAY / IS MIN SOON / IN DEN HEERE / GERUST / HENDRICK / IANSEN / VROOMAN / IAN VROOMAN
Net als de Nederlandse grafmonumenten van die tijd heeft dit monument een karakteristieke afgeschuinde top. Van voren gezien loopt het schuine deel van links naar rechts onder een hoek van ongeveer 30 graden. Gelijksoortige grafmonumenten waren opgericht in Kingston, waar de oudste dateert van rond 1710. In New Paltz, waar de Hugenoten zich hadden gevestigd, werden dit soort grafmonumenten ook gevonden. Hoewel de grafmonumenten op beide plaatsen op elkaar lijken en allen de schuine beëindiging hebben aan de bovenzijde, variëren de inscripties. Op het oude Nederlandse kerkhof in Kingston bevatten de grafmonumenten niet veel meer dan de initialen van de overledene en de datum van sterven (Fig. 5), terwijl bij sommige grafmonumenten uit New Paltz blijkt dat men vrij creatief was met het gebruik van acroniemen. Bijvoorbeeld, de vijfde lijn van het grafmonument in figuur 6, IDHOS, betekent In Den Heere Ontslapen.
Goede voorbeelden van een ander type grafmonument, meer paalachtig van vorm, vinden we in Kingston (van de jaren 20 in de 18de eeuw) en New Paltz (vanaf de jaren 40 van de 18de eeuw). De grafmonumenten in Kingston behoren tot de oudste in hun soort en bevatten de zogenaamde schuine beëindiging in de kop (Fig. 7). Op de begraafplaats is ook een veldstenen grafmonument met een afgeronde kop te vinden die dateert uit 1737 (Fig. 8). Zulke grafmonumenten zijn gevonden met enkel initialen of in het geheel geen inscriptie in West Nyack (New York) en in het noorden van New Jersey op de Old Paramus begraafplaats. In het landelijke Neshanic in Centraal New Jersey, is in ieder geval ook één monument gevonden met een ronde kop en paalachtig van vorm die dateert uit 1763, dus wat later. Deze is in tegenstelling tot de eerder genoemde grafstenen voorzien van naam en sterfdatum.
Grafmonumenten met afgeronde koppen zijn karakteristiek op veel Nederlandse begraafplaatsen. Vaak ook dateren ze uit dezelfde periode, wat in zou kunnen houden dat deze vorm geïntroduceerd werd in de Amerikaanse kolonies door de Nederlanders. Het is echter interessant dat de Vikingen in Scandinavië al eeuwen eerder ruwe grafmonumenten met runentekens maakten met zowel afgeronde
(Fig. 9) als schuine koppen (Fig. 10).
Sommige runensteenachtige grafmonumenten, zoals die van de Viele steen uit landelijk Ancram (New York) in figuur 11, combineren de beide vormen. Deze combinatie is ook aanwezig in het voorbeeld in figuur 12 dat afkomstig is uit Uppsala in Zweden dat dateert uit de 11de eeuw. Zoals eerder al besproken openen deze factoren, gecombineerd met het feit dat de Nederlanders en de Scandinaviërs al vroeg contact hadden met elkaar, de mogelijkheid van verspreiding door kolonisten van Scandinavische afkomst.
Er is hoe dan ook dan ook meer onderzoek nodig aan de Europese kant om de connectie te leggen met de grafmonumenten zoals ze gevonden zijn in Amerika.
Hier dient verder opgemerkt te worden dat dergelijke niet-ambachtelijke grafmonumenten ook voorkomen op andere begraafplaatsen in New England. Figuren 13 en 14 laten voorbeelden zien van zowel plank- als paalvormige monumenten met ronde en afgeschuinde koppen in Lancaster, Massachusetts.
Terwijl aan het eind van de 17de eeuw professioneel vervaardigde grafmonumenten in veel gebieden van New England deze oudere monumenten verdrongen, bleven de niet-ambachtelijke de primaire verschijningsvorm in veel Nederlandse gemeenschappen tot rond 1740. Rond die tijd brachten koloniale Nederlandse steenhouwers, zoals John Zuricher, de New York / New Jersey traditie naar de kleine geïsoleerde Britse gemeenschappen boven Hudson. In de jaren die volgden op de overname van de Nederlandse gebieden door de Engelsen was er weinig sprake van integratie tussen Engelsen en Nederlanders. De grotere nederzettingen, zoals Albany of Kingston waren bijna geheel Nederlands, terwijl Long Island verdeeld was in vijf Nederlandse gemeenschappen in het westen en twaalf Engelse gemeenschappen in het oosten. De Nederlanders waren ook geconcentreerd in Bergen County, New Jersey alsook in Delaware waar de Nederlandse populatie ook veel Zweden kende. New York City was de enige plaats waar de Engelsen en Nederlanders echt dicht bij elkaar kwamen, maar zelfs daar was er weinig sprake van assimilatie [19]. Vanwege die geïsoleerdheid en de late introductie van ledikant-achtige monumenten, lijkt er voldoende bewijs voor het langdurige gebruik van een typisch eigen vorm van grafmarkeringen in New England voor de introductie van Engelse graftypen.
Als aanvulling op de plank- en paalvormige grafmonumenten is er binnen de Nederlandse gemeenschappen in het onderzoeksgebied ook nog een derde vorm te onderscheiden en wel die van de trapezoïde (Fig. 15) of puntige vorm (Fig. 16). Net als de eerder genoemde veldstenen grafmonumenten hebben deze grafmonumenten ook runensteen-achtige tegenhangers. Inscripties op de oudste van deze grafmonumenten (rond 1710 in Hackensack, 1720 in Old Swedes en rond 1730 in Old Paramus) bevatten zowel de initialen van de overledene als het sterfjaar.
De meeste oude grafmonumenten die onderzocht zijn, waren voorzien van kleine "+" of andere tekens tussen de letters van de aangebracht initialen. Op jongere stenen, met volledige teksten, werden deze tekens ook gevonden en stonden ze tussen de woorden, zoals in het voorbeeld uit Neshanic (Fig. 17). In tegenstelling tot runenstenen uit de Oude Wereld of gehouwen veldstenen uit de Britse kolonies is er nauwelijks sprake van tekeningen of afbeeldingen op de koloniale Nederlandse veldstenen. Figuur 18, waarop een grafmonument uit Hackensack te zien is, toont een zeldzaam voorbeeld van een steen waarop een symbool is uitgehouwen. Het grafmonument is waarschijnlijk geplaatst op het graf van een van oorsprong Indiaanse vrouw en het symbool zou dan ook een teken van haar stam voorstellen [20].
Conclusie
Samenvattend is er dus bewijs dat suggereert dat het gebruik van grafmonumenten al bekend was bij de Nieuw Nederlandse kolonisten en hun nakomelingen, voorafgaand aan de komst van de Engelse kolonisten in 1664. In de Nederlanden plaatste men al vroeg grafmonumenten op de kerkhoven en deden de kolonisten, voor praktische redenen, hetzelfde in Amerika. Helaas hebben factoren als voortgaande groei van dorpen en steden, verwaarlozing en mis-identificatie er toe geleid dat deze grafmonumenten geen archeologische sporen hebben nagelaten. Daardoor blijven de laatste rustplaatsen van veel van Amerika's vroegste kolonisten onbekend. De oudste nog bekende niet-ambachtelijke grafmonumenten die tijdens dit onderzoek werden gevonden in de regio dateren uit de eerste decennia van de 18de eeuw. Hoewel er wat variatie bestaat in de vormen van de grafmonumenten is het Nederlandse type duidelijk te onderscheiden van de koloniale Britse tegenhangers in deze noord-oostelijke regio. Deze duidelijk te onderscheiden stenen bevatten ondermeer de plank- en paalachtig gevormde stenen, alsook de trapezoïde en meer puntige grafmonumenten. Omdat ze ook ouder zijn dan de meer Engels geïnspireerde grafmonumenten van de beeldhouwcultuur uit New York / New Jersey, is het aannemelijk dat het grafmonumenten zijn van voor de periode dat er contacten waren met de Engelsen, dus Nieuw-Nederlandse grafmonumenten. De mogelijkheid bestaat ook dat deze vormen geïnspireerd waren op de runenstenen van Noord Europa en hier geïntroduceerd werden door kolonisten van Scandinavische afkomst. In elk geval helpt het identificeren van deze grafmonumenten, zeker op hun originele plek, het onderscheiden van koloniale begraafplaatsen en het instandhouden van hun historische waarde. Voor verdere studie is dit zeker (2006)
Verantwoording
De auteur wil de Nederlandse funerair-deskundige de heer Leon Bok bedanken voor het beschikbaar stellen van fotomateriaal en informatie over grafmonumenten in Nederland.
Noten
- Richard F. Welch, "The New York and New Jersey Gravestone Carving Tradition," Markers IV (1987): 1.
- Louis B. Wright, The Cultural Life of the American Colonies: 1607-1763, 1st ed. (New York: Harper & Row, 1962), 47-56.
- Peter D. Shaver, "A Guide to Researching and Preserving New York's Burial Grounds," The Preservationist: NYS Office of Parks, Recreation and Historic Preservation 7:2 (Fall/Winter 2003): 7.
- Welch, "NY/NY Carving Tradition," 33.
- Henry R. Stiles, The Civil, Political, Professional and Ecclesiastical History and Commercial and Industrial Record of the County of Kings and the City of Brooklyn, NY from 1683 to 1884, Volume I. (New York: W.W. Munsell & Company, 1884), 15.
- Lila J. Roney, Gravestone Inscriptions of Ulster County, NY, Volume I. (Copied and Compiled by the Author, 1924), 1.
- Martha B. Flint, Early Long Island: A Colonial Study. (New York: G.P. Putnam's Sons, 1896), 95.
- Janice K. Sarapin, Old Burial Grounds of New Jersey: A Guide. (New Brunswick, NJ: Rutgers University Press, 2002), 14-15.
- Hartgen Archaeological Associates, Dutch Reformed Church Burial Ground, c1656-1882. (Report prepared by Hartgen Archaeological Associates, Inc., 1986), 5.
- "Runestones," Wikipedia, .
- "The New Netherland Dutch," The Colonial Albany Social History Project, .
- Annals of New Netherland: The Essays of AJF van Laer, ed. Charles T. Gehring, (Albany, NY: New Netherland Project, 1999), 15.
- Robert Alexander, "Religion in Rensselaerswijck," Selected Rensselaerswijck Seminar Papers. (Albany, NY: The New Netherland Institute, 1986), 311.
- A.J.F. Van Laer, The Lutheran Church in New York, 1649-1772. (New York: The New York Public Library, 1946), 39.
- Theodore C. Blegen, Norwegian Migration to America, 1825-1860. (Northfield, MN: The Norwegian-American Historical Association, 1931), 332.
- A.J. Weise. History of the Seventeen Towns of Rensselaer County from the Colonization of the Manor of Rensselaerwyck to the Present Time. (Troy, NY: J.M. Francis & Tucker, 1880), 65.
- Leon Bok, Personal communication, August 13, 2005.
- Jonathan Pearson, Contributions for the Genealogies of the First Settlers of the Ancient County of Albany, from 1630 to 1800. (Baltimore: Genealogical Publishing Company, 1978), 372.
- Richard Middleton. Colonial America: A History, 1565-1776. 3rd edition. (Oxford: Blackwel Publishers Ltd., 2002) 122, 145, 151.
- Sarapin, Old Burial Grounds, 73.
Het moet zo rond 1992 zijn geweest dat ik met mijn, toen vijf jaar jonge, dochter Laila voor het graf van mijn opa en oma stond. Dat was op de R.K. begraafplaats in Leeuwarden. Op het graf stond mijn naam 'Meindert van der Meulen' en Laila was daar verbaasd over. Ik legde haar uit dat ik naar mijn opa was vernoemd en dat moment werd het begin van mijn hobby: stamboomonderzoek.
Thuisgekomen ging ik mijn directe familie 'in kaart brengen' en ik was 'verkocht'. Ik raakte geboeid door raadsels als wie mijn voorouders waren, hun namen en waar ze vandaan kwamen. Omdat ik nogal precies ben en op school al van wiskunde hield, kreeg ik een bijzonder gevoel bij het in elkaar passen van de 'familiepuzzel'. Ik wilde bij mijn onderzoek altijd wel graag bewijzen dat gegevens van een persoon klopten. Natuurlijk was ik daarbij aangewezen op archieven, het Internet stond begin jaren negentig nog in de kinderschoenen. Na jaren kwam ik er achter dat een graf natuurlijk ook een prachtig bewijs was van het feit dat iemand had geleefd en met een geleende digitale fotocamera ging ik op diezelfde R.K. begraafplaats in Leeuwarden grafstenen fotograferen.
Deze tijd van pragmatisme en logica legt andere maatstaven aan bij de indeling van begraafplaatsen, zoals de moderne naam luidt voor het 'kerkhof'. Een begraafplaats dient netjes te zijn en rustig, goed werkbaar ook voor de gravers en bedienaren. Ruime paden, bankjes en hier en daar wat groen. Een afgeschermde plek voor vuilnis bakken en nergens ver van water verwijderd om de optimale zorg te garanderen. Aanleggen van kerkhoven is een zaak voor tuinarchitecten geworden, maar er was toch nóg iets?
Het is de plaats waar wij onze doden toevertrouwen aan de aarde, waar we uit handen moeten geven, waar we er het beste van hopen. Hopen op….
Er is een prachtig symbool dat hieraan uitdrukking geeft, het naar het Oosten leggen van de graven. En het is al zo oud als de wereld.
J.E. Cirlot schrijft in zijn gezaghebbende boek 'A Dictionary of Symbols' vrij vertaald: "Voor de Egyptenaren en Grieken was het westen - waar de zon onder gaat - het koninkrijk van de geesten. St Jerome plaatste hier de duivel. Het Oosten symboliseert het Koninkrijk van Christus en het westen het koninkrijk van de duivel".
Haar heeft in verschillende culturen een belangrijke betekenis. In de Bijbel verliest Simson zijn haar en daarmee zijn kracht door toedoen van Delilah en in Noord-Amerika scalpeerden Indianen hun slachtoffers als symbool voor hun overwinning. Haar werd gezien als zetel van de ziel en van het leven. Het gebruik van menselijk haar voor herdenkingssieraden is dan ook een eeuwenoud gebruik. Aanvankelijk gebruikte men dierenhaar voor het vervaardigen van sieraden, maar voor het persoonlijk gedenken was uiteraard mensenhaar beter geschikt. In de negentiende eeuw gaven verschillende juweliers modellenboekjes uit voor haarsieraden. Het haar werd gebruikt voor afbeeldingen van landschappen, voorstellingen met bloemen en planten, maar was ook de basis voor menig horlogeketting of halsband. Met name in Engeland was haar een wezenlijk bestanddeel van herdenkingssieraden. In het 17de eeuw droeg de Engelse koningin Henrietta Maria (1609-1669) een armband gemaakt van mensenhaar. Lady Verney vroeg in een brief uit 1647-1648 haar verbannen echtgenoot Sir Ralph om haarlokken te sturen van hun in Frankrijk overleden dochter. Van het haar wilde zij armbanden maken. Hieruit blijkt dat het gebruik van mensenhaar voor een grote herinneringswaarde zorgde en een symbool was voor leven en liefde.
Samenstelling rouwstoet bij uitvaart Prins Bernhard
Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Friso, Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Jaime, Zijne Hoogheid Prins Bernhard en de heer Bernardo Guillermo, vier kleinzoons die vernoemd zijn naar Prins Bernhard, zullen vanaf Paleis Noordeinde in Den Haag in een galaberline achter de lijkwagen meerijden in de stoet. Vanaf het Instituut Defensie Leergangen zullen Hare Majesteit de Koningin, Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Irene, Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Margriet en Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Christina zich met de Galaglasberline voegen in de stoet.
Samenstelling van de uitvaartstoet voor het eerste deel van de route, van Paleis Noordeinde naar Instituut Defensie Leergangen:
a. Bereden ere-escorte Koninklijke Marechaussee (commandant en 24 ruiters)
b. Bereden ere-escorte Korps Landelijke Politie Diensten (commandant en 24 ruiters)
c. Rijknecht-majoor, twee rijknechten
d. Eerste aanspanning: Affuit met kanon 7-Veld, getrokken door een zesspan Gelderse/Groningse paarden, begeleid door acht officieren der Artillerie te voet
e. Twee escorterende adjudanten van H.M. de Koningin
f. Stalmeester van H.M. de Koningin en Adjudant-Generaal van H.M. de Koningin
g. Eredetachement Korps Rijdende Artillerie (8 ruiters en commandant)
h. Tweede rijtuig: Bloemenbrik, getrokken door een tweespan Friese paarden
i. Koetsier-majoor
j. Derde rijtuig: Galaberline, met Z.K.H. Prins Friso, Z.K.H. Prins Jaime, Z.H. Prins Bernhard en de heer Bernardo Guillermo; dit rijtuig wordt getrokken door een tweespan Friese paarden
k. Bereden ere-escorte cavalerie (commandant en 24 ruiters)
Balsemen (en thanatopraxie): Balseming is bedoeld om het lichaam voor een zeer lange tijd te conserveren. Vroeger was deze methode bij de Oranjes algemeen gebruikelijk. Ten eerste duurde het vaak vrij lang voordat een overledene werd bijgezet, vooral omdat de voorbereidingen voor de uitvaartdienst veel tijd in beslag namen. Daarnaast werd de overledene op gepaste wijze aan het volk getoond, zodat dit afscheid kon nemen.
Bij balseming wordt het lichaam met verschillende (vloei)stoffen behandeld en ingespoten, zoals rozemarijn, mirre, lavendel en absint. Men verwijdert hart en eventueel andere ingewanden, balsemt deze en plaatst ze in een pot die naast of in de kist wordt geplaatst. Lichaamsopeningen worden gedicht met wasachtige pleisters. Het lichaam wordt gewikkeld in een met was en terpentijn gedrenkte doek om het van de buitenlucht af te sluiten.
Zeer waarschijnlijk is koning Willem III de laatste Oranje die is gebalsemd. Van Wilhelmina is bekend dat zij voor haar Heer wilde verschijnen zoals zij was. Ook prins Hendrik is niet gebalsemd. Van koninging Juliana en prins Claus is niet met zekerheid te zeggen of zij gebalsemd zijn, mogelijk hebben zij een soortgelijke, maar minder ingrijpende behandeling ondergaan: thanatopraxie. Deze methode beoogt slechts een uitstel van de intreding van de ontbindings- verschijnselen. Terwijl bij balseming de gebruikte vloeistof een relatief hoog percentage formaline bevat, is dit bij thanatopraxie slechts 0.5%. De rest van de vloeistof bestaat uit een samenstelling van kleurstoffen, zouten en andere mineralen om de lichaamscellen tijdelijk, voor ongeveer 10 dagen, te conserveren. De bloedbaan wordt gebruikt om de vloeistof door het hele lichaam te transporteren.
Bij het overlijden van prins Bernhard werd bekend gemaakt dat ook hij niet gebalsemd wilde worden.
Zowel balseming als thanatopraxie is in Nederland enkel toegestaan voor leden van het Koninklijk Huis.
In de Nieuwe Kerk te Delft zijn 45 leden van het Huis van Oranje bijgezet in de Koninklijke grafkelder. Daaronder bevinden zich belangrijke leden van dat huis, zoals Willem van Oranje, de Koningen en Koninginnen van Nederland en hun echtgenoten. Maar er zijn ook een aantal leden hier niet bijgezet waarvan sommigen vragen oproepen. Zoals de oudste zoon van Willem van Oranje, Filips Willem. Veel mensen weten wel dat het leven van Filips Willem niet ten dienste heeft gestaan van de Nederlanden, maar hoe dat precies is verlopen en waar hij is begraven is bij velen onbekend.
Geboorte en eerste levensjaren
Filips Willem werd geboren op 19 december 1554 in Buren als oudste zoon van Willem van Oranje en Anna van Egmond, gravin van Buren (1533 - 1558). Een eerder kind, een meisje met de naam Maria, stierf niet lang na de geboorte. Filips Willem werd op 26 maart 1555 gedoopt in het Princehof te Breda. De doop vond plaats door prelaat Arnold Streyers, afkomstig uit Diest waar hij kerkvoogd was van de St. Sulpitiuskerk. Als peter kreeg het kind de kroonprins van Spanje, de latere Koning Filips II. Hieruit is de naam van het kind te verklaren, genoemd naar de peter en zijn vader: Filips Willem.
Toen Filips Willem net goed drie jaar oud was overleed zijn moeder. Samen met een zusje dat iets meer dan een jaar later werd geboren, verbleef Filips Willem afwisselend in Breda, Buren, Brussel en op het slot Dillenburg bij de grootmoeder, Juliana van Stolberg. Zij had wel enige ervaring met het opvoeden van kinderen, want zelf had ze 15 kinderen gekregen, uit twee huwelijken. Op de Dillenburg was ook een hofschool en het is waarschijnlijk dat Filips Willem hier een deel van zijn scholing heeft ontvangen. Op zevenjarige leeftijd werd het kind door zijn vader gepresenteerd als "Eerste Edele van Zeeland". Aan deze titel waren grote voordelen verbonden, waarmee duidelijk wordt dat Willem de belangen van de familie goed in de gaten hield.
Leuven
In 1566, toen Filips Willem elf jaar oud was, werd hij ingeschreven aan de Universiteit van Leuven, onder de naam Van Nassau, graaf van Buren. Hij leefde vrij luxe aan de universiteit met een eigen hofhouding. Zijn hofmeester was een jonkheer von Wiltpergh, naar verluid een katholiek met een niet al te vaste geloofsovertuiging. Filips Willem kreeg in Leuven onder andere onderricht in de oude letteren en ook theologie was een van zijn studievakken. Als student werd Filips Willem zeer geprezen en hij stond in hoog aanzien. Terwijl Filips Willem in Leuven studeerde verslechterde de situatie in de Zuidelijke Nederlanden vrij snel. Sociale onvrede over misoogsten en hoge prijzen gingen gepaard met religieuze ontevredenheid. De Hervorming woedde in augustus 1566 in Antwerpen en het verzet tegen de heersende Spanjaarden nam almaar toe. Willem van Oranje werd ondertussen benaderd om de leiding van het verzet tegen Spanje op zich te nemen. Maar zijn beslissing liet op zich wachten en hij bleef nog steeds in dienst van de Koning.
In augustus 1567 was de hertog van Alva (1507-1582) in Leuven en Filips Willem had enkele malen een ontmoeting met hem. Deze ontmoeting zal voor beiden niet gemakkelijk zijn geweest met in het achterhoofd dat Willem van Oranje in april van dat jaar zijn ambten ter beschikking had gesteld. Hij had inmiddels de Zuidelijke Nederlanden al verlaten, uit vrees voor zijn veiligheid. Rond die tijd zag Willem van Oranje zijn zoon ook voor het laatst. Waar deze ontmoeting plaatsvond is niet duidelijk. De reden waarom Willem zijn zoon in Leuven achterliet was waarschijnlijk gelegen in het vertrouwen dat hij had in de privileges van de Leuvense docenten en studenten en dat deze niet geschonden zouden worden. Deze privileges bepaalden onder andere dat studenten alleen aangehouden en terecht gesteld konden worden voor de Rector. In 1566 had Filips II deze privileges nog eens bekrachtigd.
Terwijl zijn vader in dat jaar naar Duitsland uitweek bleef Filips Willem in het veilig geachte Leuven. De Spanjaarden hadden echter andere plannen. De Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen, Antoine Perrenot de Granvelle, had in november 1567 aan de Koning voorgesteld om Filips Willem over te brengen naar Madrid alwaar hij een katholieke opvoeding zou kunnen ontvangen en tevens kon dienen als gijzelaar uit voorzorg voor wat zijn vader vanuit Duitsland zou kunnen doen.
In december 1567 kwamen de gebeurtenissen in een stroomversnelling. Onder leiding van Alva werden de Nederlandse bezittingen van Willem in beslag genomen en in januari 1568 werd hij gedagvaard voor de Bloedraad wegens de beschuldiging van hoogverraad. Willem bleef wijselijk in Duitsland maar het advies van Granvelle kreeg nu wel gehoor. Koning Filips II gaf Alva het bevel Filips Willem, zijn petekind, over te brengen naar Spanje.
Ondanks protesten van de academische overheid werd Filips Willem in februari 1567 door Alva's secretaris de Chassey meegenomen naar Mechelen e
In Spanje
Eenmaal in Spanje verbleef Filips Willem enige tijd aan het hof van de Koning. Vervolgens zette hij zijn studie voort aan de Hogeschool van Alcalá de Henares, niet ver van Madrid. De hofmeester van Filips maakte zich zeer verdienstelijk voor de Spanjaarden en werd tot edelman aan het hof verheven. Zijn functie werd opgevolgd door Robert de Moens, de vroegere kamerdienaar van Filips Willem.
Zijn vader richtte direct na de overbrenging van zijn zoon een protestbrief aan Alva waarin hij ook inging op het in beslag nemen van zijn goederen. Daarna liet Willem herhaaldelijk klachten en protesten horen, maar het mocht niet baten. Filips Willem bleef in Spanje en werd onderhouden van de opbrengsten van enkele in beslag genomen bezittingen die niet in handen van zijn vader waren. In 1578 verliet Filips Willem, inmiddels 24 jaar oud, de hogeschool. Hij werd overgebracht naar een kasteel in Arévalo, een belangrijke plaats tussen Madrid en Valladolid. Het is waarschijnlijk dat hij in het kasteel gemakkelijker vastgehouden kon worden maar in hoeverre hij gevangen werd gehouden is niet bekend.
In de jaren daarvoor was er relatieve rust in de Nederlanden en waren er zelfs vredesverdragen gesloten. Over Filips Willem werd ook gesproken maar net als de rust schijn was, zo bleef ook Filips Willem in Spanje.
In 1580 werd Willem vogelvrij verklaard en werd een beloning van 25.000 gouden dukaten op zijn hoofd gezet. In 1582 mislukte een aanslag in Antwerpen maar in 1584 slaagde Balthasar Gerards erin Willem van Oranje te doden in Delft. Met de dood van Willem werd Filips Willem erkend als Prins van Oranje en daarmee hoofd van de familie. Wellicht verwachtte de familie Oranje-Nassau dat hij nu wel vrijgelaten zou worden, maar dat leek ijdele hoop. De vrijlating zou nog jaren op zich laten wachten ondanks pogingen van hoge edelen, waaronder de dochter van Filips II.
Terugkeer naar de Nederlanden
In 1595 werd de prins overgebracht naar het hof van de Koning in Madrid. Vandaar ging hij met de Kardinaal-Aartsbisschop Albrecht van Oostenrijk naar Genua. Hier kreeg hij de opdracht om naar Rome te gaan om de Paus te bezoeken. Na zijn bezoek aan Rome ging hij met Albrecht, die ondertussen benoemd was als nieuwe landvoogd, naar Brussel. Hier kwam hij op 29 januari 1596 aan, bijna 30 jaar na diens ontvoering.
In de Noordelijk provincies wist men ondertussen niet helemaal hoe men om moest gaan met de terugkeer van een Prins van Oranje. De Staten-Generaal richtten nog in 1595 een schrijven aan de Prins met daarin de boodschap dat hij zonder paspoort aan de grens van de Verenigde Provinciën zou worden tegengehouden.
In september 1598 begaf de Prins zich weer naar Spanje, nu voor een tweetal huwelijksfeesten waaronder dat van Albrecht van Oostenrijk. Tijdens de reis vernam het gezelschap dat de Koning gestorven was. Tijdens de reis bezocht de Prins zijn Prinsdom Orange in Zuid-Frankrijk. In maart arriveerde men in Spanje en werden de huwelijken voltrokken. In september 1599 was Filips Willem weer terug in Brussel. In datzelfde jaar viel hem ook de eer te beurt om verheven te worden tot Ridder van het Gulden Vlies. Tevens werd hij aangesteld tot lid van de Raad van State die de landvoogd adviseerde in zijn te voeren politiek.
In zijn Prinsdom had Filips Willem al gemerkt dat zijn gezag zich nog maar moeilijk deed gelden nu een gouverneur uit de kring der Hugenoten zijn gezag aanviel. Met tussenkomst van het Franse hof werden zijn rechten op het bezit van het Prinsdom weer hersteld. Uit de contacten met het Franse hof kwam zelfs een huwelijk voort. Op 23 november 1606 trouwde hij met Eléonora Charlotte van Bourbon, prinses van Condé (1587-1619), een nicht van de Franse Koning. Het huwelijk bleef kinderloos.
Heer van Diest
Met de dood van zijn vader was Filips Willem ook heer van Diest geworden. Het duurde echter tot 1602 voordat hij zijn intrede kon doen in dit stadje. Het stadje was in 1599 door een ruil in handen gekomen van Engelbert van Nassau en via René van Chalon overgeërfd door Willem van Oranje. Filips Willem werd met alle plechtigheden en eer ontvangen. Nadien verbleef hij vaak in het Hof van Nassau in Diest. Hier ontving hij ook regelmatig de landvoogd en zijn vrouw. Filips Willem verbleef niet alleen in Diest, hij zorgde ook voor zijn volk, onder andere door het onderwijs te bevorderen. Daarnaast deed hij veel schenkingen aan de kapel van Scherpenheuvel en ondersteunde hij de opbouw van klooster en kerk van de Minderbroeders. De stad was tijdens de roerige tijden in de voorgaande decennia verarmd en Filips Willem trachtte met behulp van de landvoogd Diest er bovenop te helpen.
In 1795 ging het stadje als feitelijk bezit verloren voor de Oranjes maar tot op heden zijn de nakomelingen van de Oranje-Nassaus Heer of Vrouwe van Diest. Sinds 1980 voert Koningin Beatrix die titel. Vandaag de dag noemt Diest zich graag Oranjestad. De stad was immers bijna drie eeuwen lang in handen van de graven Nassau en de daarop volgende prinsen van Oranje-Nassau. Samen met Breda, Dillenburg (Duitsland) en Orange (Frankrijk) maakt Diest deel uit van de Unie van de Oranjesteden. De blijvende getuigen van deze "Nederlandse" periode zijn ondermeer het Hof van Nassau; het stadspark "De Warande", het vroegere jachtdomein van de prinsen van Oranje-Nassau en de 16de eeuwse watermolen van de prinsen van Oranje-Nassau.
Overlijden
Op zondag 18 februari 1618 is Filips Willem in Brussel aanwezig bij een groot banket bij markies Spinola. 's Maandags gaat hij naar de mis en de dag daarop voelt hij zich bij het opstaan niet goed. Door een kamerheer laat hij daarop een darmspoeling uitvoeren, waarschijnlijk omdat hij last had van constipatie. Bij de behandeling gebruikte de kamerheer de klisteerspuit iets te wild waardoor de darmwand beschadigd werd. Deze beschadiging werd de prins binnen 24 uur fataal en hij op woensdag 21 februari 1618 stierf hij. Alles was zo snel gegaan dat men niet eens iemand van de geestelijkheid bij de stervende had kunnen roepen. Bovenstaand verhaal is echter omstreden. Andere bronnen geven aan dat de kamerheer chirurgijn was en dat de klisteerspuit op maandag al werd gebruikt en dat de overlijdensdatum de 20ste februari is. Dat de plaats van overlijden Brussel moet zijn geweest lijkt overduidelijk, hoewel ook Brugge wel genoemd is. Op zijn grafzerk staat de 20ste februari als overlijdensdatum.
Hoe het ook zij, Filips Willem had nog voldoende tijd om aan zijn testament de laatste wijzigingen toe te voegen. Zijn eerste testament was al opgemaakt in 1603 en een verzegeld exemplaar daarvan was verzonden aan zijn stiefbroer Maurits van Nassau (1567-1625). Maurits was de universeel erfgenaam en zou nadien ook de titel Prins van Oranje voeren. In het testament geeft Filips Willem aan begraven te willen worden in een van de vier volgende steden: Breda, Diest, Lons le Saunier of Orange. De keuze zou moeten vallen op die stad die het meest dichtbij de plaats van overlijden zou zijn. Een gepaste maar eenvoudige begrafenis wenste hij en drieduizend missen voor de zonden die zijn ziel bedreven zou hebben. Verder zou er in de kerk een eeuwigdurende mis voor hem opgedragen dienen te worden. In het testament werd ook gedacht aan uitdelingen onder de armen. Het stoffelijk overschot van Filips Willem werd waarschijnlijk opgebaard in de rouwkapel van het paleis te Brussel. Er zijn verschillende afbeeldingen van de Prins op een praalbed, omringd met biddende monniken en edellieden.
De grafkelder in de Sint Sulpitiuskerk te Diest
Op 1 april 1618 werd Filips Willem bijgezet in een grafkelder onder het hoogkoor van de Sint Sulpitiuskerk van Diest. Deze plaats lag het dichts bij Brussel zoals aangegeven in zijn testament. Een plaats in de grafkelder in de Nieuwe Kerk te Delft was dus uitgesloten omdat de overledene dit niet had gewenst.
De speciaal gebouwde grafkelder ligt in het midden van het koor en is afgedekt door een zerk van zwart marmer. De huidige plaat op het graf is in 1965 geplaatst bij de viering van de Unie van Oranjesteden (Breda, Diest, Dillenburg en Orange). De oude zerk werd geplaatst in de muur achter het hoogkoor. Op de grafzerk staat een Latijnse tekst die vertaald als volgt luidt:
Aan God, de opperste en grootste
Ingang van de begraafplaats
Van de Doorluchtige prins
Philips Willem
Prins van Oranje
Graaf van Nassau, enz.
Overleden te Brussel
20 februari 1618
Hij ruste in Vrede
Onder de grafsteen voeren twaalf treden naar een kleine catacombe. Deze moest in 1618 speciaal gegraven worden om de prins ten graven te kunnen dragen. De vorst ligt gebalsemd in een loden kist, aan het voeteneinde staat een cilindervormig tonnetje met diens hart en ingewanden. In 1740 werd de kelder geopend maar de reden daarvoor blijft onduidelijk. In 1851 werd in het hoogkoor een nieuwe vloer gelegd. Daarbij werd ook de steen gelicht van de grafkelder. Van deze opening is een uitgebreid verslag gemaakt waaruit naar voren komt dat de loden kist nog intact is maar dat de houten kist daaromheen grotendeels vergaan was.
In december 1944 werd de kelder wederom ontsloten, ditmaal om te kijken hoe de resten hersteld zouden moeten worden. Bij deze opening werden ook foto's gemaakt door het Koninklijk Kunstpatrimonium. Hierna werd een correspondentie gevoerd met het Nederlandse Koningshuis aangaande de staat en de wijze waarop het onderhoud diende te geschieden. Koningin Wilhelmina liet vanuit Londen blijken dat zij hoopte dat het stoffelijk overschot van Filips Willem naar Delft zou kunnen worden overgebracht. Dit laatste zou evenwel niet in lijn zijn met de laatste wil van de overledene zelf, zo werd voorzichtig vanuit België kenbaar gemaakt.
In 1947 werd de kelder wederom geopend om twee afgevaardigden van de Koningin te laten zien wat de situatie was. Geconstateerd werd dat de gekalkte muren en het gewelf afgeschilferd waren en dat de loden bodem en het tonnetje met de ingewanden erg aangetast waren. De houten kist was nu bijna geheel verrot en de ijzeren staven waarop de kist rustte bijna geheel doorgeroest. Het besluit viel om een voorstel tot restauratie te maken. Om te kijken in welke staat het stoffelijk overschot in de loden kist was, werd in juli 1948 ook de binnenkist geopend. Er werd een officieel verslag van de opening gemaakt maar het nut om de kist te openen leek meer ingegeven door nieuwsgierigheid dan door wetenschappelijke redenen. Het Stadsbestuur en de Kerkenraad dachten waarschijnlijk interessante zaken in het graf te zullen aantreffen maar dat viel tegen. In het verslag komen een aantal zaken naar voren die meer zeggen over de werkelijke reden om de kist te openen: "Geen enkel document, sieraad of attribuut werd in de kist gevonden. Evenmin werden sporen ontdekt van een statiekledij".
Bij een van de openingen werd door de toenmalige koster een foto genomen van de loden grafkist waarvan een prentbriefkaart werd gemaakt. Deze kaart bereikte in 1960 het Koninklijk Huisarchief in 's-Gravenhage alwaar het kiekje leidde tot een storm van verontwaardiging. Door de Kerkfabriek, die het voorval zeer betreurde, werd de prentbriefkaart uit roulatie genomen maar in Flandria Nostra was al een foto gepubliceerd. Later werd de foto nog een aantal malen gepubliceerd en werd er veel gespeculeerd over de Prins en ook over een mogelijke restauratie.
Zover is het nooit gekomen. De kelder heeft wel een nieuwe deksteen maar daaronder rust de Prins nog steeds zoals hij dat vanaf 1 april 1618 heeft gedaan. Wie de Sint Sulpitiuskerk in Diest bezoekt twijfelt waarschijnlijk of hij wel goed is. Aan de buitenzijde staan enkele steigers die wijzen op een restauratie of herstel. Eenmaal binnen zien het schip en de zijbeuken van de kerk eruit alsof hier al jaren niet meer onderhoud heeft plaatsgevonden. De tegelvloer is hier en daar ingezakt en elders staan hele plassen water. Wie langs de muren en pilaren naar boven kijkt ziet dat het water langs allerlei plaatsen naar beneden lekt. Het ruikt bedorven en schimmelig. Op de pilaren hangen mededelingen dat de Kerkfabriek niet verantwoordelijk is voor de staat van onderhoud. Toch is de kerk rijk aan enkele grote kunstschatten en ziet het koor van de kerk er aanmerkelijk beter uit. Er is zelfs een Museum voor Religieuze Kunst ingericht. Maar wie dan in het hoogkoor oog in oog komt te staan met het graf van de zoon van Willem van Oranje heeft even geen oog meer voor de omgeving. (2004)
Literatuur
- Dirks, Bart, Stoffige rustplaats van Oranjetelg, in: de Volkskrant van 27 maart 2004.
- Hermans, Fernand, Filips Willem van Oranje, 3e druk 1997.
Prins Maurits, zoon van Willem van Oranje, trouwde nooit, maar hij zorgde wel voor een aantal nakomelingen bij Margaretha van Mechelen. Mogelijk omdat zij katholiek was, zijn beiden nooit getrouwd. Enkele zogenaamde bastaarden en hun nakomelingen liggen begraven in de Nederlands Hervormde Kerk van Ouderkerk aan de IJssel.
(achtereenvolgens geboorte- en sterfdatum en datum van bijzetting)
1. Isabella, echtgenote van Lodewijk van Nassau, heer van Beverweerd | ||
?? | 07-05-1664 | onbekend |
2. Elisabeth van der Nisse, echtgenote van Willem Adriaan | ||
voor 13-02-1639 | 12-12-1698 | 21-12-1698 |
3. Maurits Lodewijk, 2e zoon van Maurits Lodewijk II, graaf van Nassau-Lelecq | ||
voor 04-08-1694 | onbekend | 24-02-1700 |
4. Elisabeth Henriëtte, dochter van Maurits Lodewijk II, graaf van Nassau-Lelecq | ||
voor 09-02-1698 | onbekend | 07-02-1702 |
5. Maurtis Cornelis, 4e zoon van Maurits Lodewijk II, graaf van Nassau-Lelecq | ||
voor 25-08-1700 | onbekend | 14-03-1702 |
6. Willem Adriaan, graaf van Nassau, heer van Odijk | ||
1632 ??? | 21-09-1705 | 26-09-1705 |
7. Cornelis, graaf van Nassau, heer van Kortgene. Zoon van Willem Adriaan. | ||
voor 14-05-1669 | 05-03-1708 | 08-03-1708 |
8. Hendrik, graaf van Nassau, heer van Ouwerkerk | ||
voor 16-12-1640 | 18-10-1708 | 02-11-1708 |
9. Anna Isabella van Beieren van Schagen, echtgenote van Maurits Lodewijk I | ||
voor 23-07-1636 | 06-04-1716 | onbekend |
10. Hendrik, graaf van Nassau, burggraaf Boston | ||
27-10-1697 | 19-06-1718 | 04-09-1718 |
11. Emilia, gravin van Nassau-Odijk. Dochter van Willem Adriaan | ||
voor 09-02-1676 | 1730 | 10-06-1730 |
12. Françoise Henriëtte, gravin van Nassau | ||
1711 | 01-04-1732 | 10-04-1732 |
13. Hendrik, graaf van Nassau | ||
voor 12-02-1710 | 13-10-1735 | 06-11-1735 |
14. Cornelia d'Hangest-Genlis gezegd d'Ivoy, 1e echtegenote van Jan Nicolaas Floris | ||
voor 18-09-1714 | 07-11-1744 | 25-11-1744 |
15. Maurits Lodewijk, graaf van Nassau-Odijk. Zoon van Willem Adriaan. | ||
voor 22-07-1681 | 23-05-1745 | 29-05-1745 |
16. Adriana Margaretha Huguetan, 1e echtgenote van Hendrik Carel | ||
voor 13-01-1701 | 15-05-1752 | 21-05-1752 |
17. Willem Maurits, graaf van Nassau-Ouwerkerk | ||
voor 10-12-1679 | 26-05-1753 | 14-06-1753 |
18. Geertruida Crommelin, 2e echtgenote van Lodewijk Theodoor I | ||
voor 31-03-1715 | 18-02-1756 | 26-02-1756 |
19. Louise Catharina, gravin van Nassau-Odijk. Dochter van Willem Adriaan. | ||
voor 31-03-1679 | 12-12-1757 | 21-12-1757 |
20. Paulus, zoon van Hendrik Carel | ||
02-04-1758 | 11-05-1758 | 14-05-1758 |
21. Willem Hendrik, graaf van Nassau-La Lecq | ||
voor 05-06-1693 | 13-12-1672 | 18-12-1672 |
22. Elisabeth Amelia, gravin van Nassau La Lecq. Dochter van Maurits Lodewijk II. | ||
26-12-1707 | 26-06-1766 | 01-07-1756 |
23. Maurits Lodewijk II, graaf van Nassau-La Lecq. | ||
voor 16-09-1742 | 06-10-1768 | 10-10-1768 |
24. Catharina, gravin van Nassau-La Lecq. Dochter van Lodewijk Theodoor I. | ||
voor 29-02-1736 | ??-05-1777 | 19-05-1777 |
25. Joanna Gevaerts, 2e echtgenote van Hendrik Carel. | ||
voor 02-12-1733 | 18-02-1779 | 23-02-1779 |
26. Hendrik Carel, graaf van Nassau-La Lecq. Zoon van Maurits Lodewijk II. | ||
voor 13-12-1696 | 26-01-1781 | 31-01-1781 |
27. Jan Nicolaas Floris, graaf van Nassau-La Lecq. | ||
04-08-1709 | 10-04-1782 | 17-04-1782 |
28. Jan Willem Maurits, graaf van Nassau-La Lecq | ||
circa 1706 | 05-08-1783 | 08-08-1783 |
29. Abraham Jacobus Nicolaas, graaf van Nassau-La Lecq. Zoon van Jan Floris. | ||
voor 18-06-1786 | onbekend | 07-05-1787 |
30. Maurits Lodewijk. Zoon van Jan Floris. | ||
voor 23-09-1787 | onbekend | 25-10-1787 |
31. Maria Anna Testas, 2e echtgenote van Jan Nicolaas Floris. | ||
17-02-1715 | 18-09-1795 | 23-09-1795 |
32. Lodewijk Theodoor II, graaf van Nassau-La Lecq | ||
20-11-1741 | ??-04-1795 | onbekend |
33. Maria Wilhelmina, gravin van Nassau-La Lecq. Dochter van Jan Nicolaas Floris. | ||
voor 20-04-1750 | 25-08-1809 | 28-08-1809 |
34. Jan Floris Hendrik Carel, laatste graaf van Nassau-La Lecq | ||
voor 15-09-1782 | 29-03-1824 | onbekend |
Literatuur
- Dr. A.W.E. Dek, Genealogie van het vorstenhuis Nassau; Zaltbommel, 1970
Wie de naam Ouderkerk aan de IJssel hoort vallen, denkt niet meteen aan de familie Nassau. Toch bevindt zich in de Nederlands Hervormde kerk aldaar een grafkelder waar maar liefst 34 leden van de Nassau-tak liggen begraven. Weliswaar een uitgestorven bastaardtak, maar toch echte Nassau's. Het zijn de afstammelingen van prins Maurits, de tweede zoon van Willem van Oranje. In 1661 liet Lodewijk van Nassau, heer van Beverweerd, de Lek, Odijk en Beverweerd een grafkelder aanleggen in de 15de-eeuwse kerk van Ouderkerk aan de IJssel. Als bastaardzoon van Maurits, werd hij de stamvader van de familie Nassau-Lalecq.
Wat vooraf ging
Eigenlijk zou Filips Willem als oudste zoon van Willem van Oranje de belangrijkste erfgenaam moeten zijn, ware het niet dat hij op jonge leeftijd door Alva naar Spanje was ontvoerd. Toen hij uiteindelijk werd vrijgelaten voelden de Raad van Staten er niets voor om de streng katholieke Filips Willem als opvolger van Willem van Oranje aan te stellen. Bovendien had zijn jongere broer Maurits zich reeds bewezen als waardig opvolger van Willem van Oranje.
Na de dood van Willem van Oranje kwam het oude familiegoed der heren van de Lek in handen van Maurits. Maurits wilde ambachtsheerlijkheden als deze graag in zijn bezit. Ze gaven hem niet zozeer inkomsten, als wel een zeker aanzien. Men moet weten dat de Nassau's in Holland zelfs niet tot de ridderschap behoorden. Voor meer macht moest Maurits zich dus toegang tot die ridderschap zien te verschaffen. Dit kon hij doen door heerlijkheden als de Lek in zijn bezit te krijgen.
Maurits zelf is nooit getrouwd. Wellicht had hij het te druk met oorlogvoeren. Hij was echter niet zo druk dat hij kinderloos zou blijven. Hij verwekte in ieder geval acht erkende kinderen bij zes verschillende vrouwen. De drie bastaardzonen die hij kreeg bij de katholieke Margaretha van Mechelen, een hofdame van Louise de Coligny, werden als wettige kinderen behandeld en werden opgevoed ten huize van de prins, in het zogenaamde stadhouderlijke kwartier op het Binnenhof, waar ze ieder twee lakeien en twee dienaars ter beschikking hadden.
De jongste, Maurits, overleed in 1617 aan de pest. De oudste van de drie bastaardzonen, Willem, kreeg van zijn vader de heerlijkheid van de Lek in leen. Hij sneuvelde echter op jonge leeftijd bij de verovering van Groenlo door Frederik Hendrik in 1627, twee jaar na de dood van zijn vader.
Lodewijk van Nassau kreeg van zijn vader het huis Beverweerd en de heerlijkheid Odijk, beide gelegen aan de Kromme Rijn. Zijn broer Willem liet hem in 1627 de heerlijkheid van de Lek na. Lodewijk, met een lange militaire loopbaan, was een graag geziene gast aan het stadhouderlijk hof. In 1641 stuurde zijn oom Frederik Hendrik, Prins van Oranje, hem naar Frankrijk om uit te leggen dat het huwelijk van zijn zoon Willem met Maria Stuart een privé-zaak was en niets te maken had met de politiek van de Republiek. In 1660 werd Lodewijk benoemd tot extra-ordinaris ambassadeur in Engeland.
Dit is niet de plek om over de volledige afstamming van Lodewijk, bastaard van Nassau, heer van Beverweerd en Odijk en de Lek te verhalen. Wel moet genoemd worden dat de diverse afstammelingen van Maurits tal van belangrijke politieke, militaire en diplomatieke functies hebben bekleed. Maar het bleven bastaarden, zoals later zal blijken. We beperken ons hier echter tot diegenen die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de grafkelder in de kerk van Ouderkerk aan de IJssel.
Lodewijk, bastaard van Nassau, trouwde met Isabelle, gravin van Hornes. Zij overleed in 1664. Lodewijk zal haar graag hebben begraven in Delft, in het familiegraf van de Nassau's, maar als bastaarden kwamen zij uiteraard niet in aanmerking voor een plekje. Lodewijk besloot haar te begraven in de kerk van Ouderkerk aan de IJssel. Waarschijnlijk was het de bedoeling een tijdelijke grafkelder aan te leggen, om later een groot praalgraf te laten maken. Omdat Lodewijk kort na zijn vrouw overleed, kwam hier voorlopig niets van. Lodewijk is begraven in de Jacobskerk in Den Haag. Waarom hij niet is begraven in Ouderkerk aan de IJssel is niet duidelijk, maar het zou te maken kunnen hebben met de tijdelijke grafkelder in Ouderkerk aan de IJssel. Dat verklaart echter niet waarom hij later niet alsnog in Ouderkerk aan de IJssel is bijgezet.
Lodewijk kreeg drie zonen: Maurits Lodewijk I, heer van de Lek of LaLecq en Beverweerd; Willem Adriaan I, heer van Odijk, Kortgene, Zeist en Driebergen en Hendrik, heer van Ouwerkerk en Woudenberg. De drie broers behoorden tot de vertrouwelingen van Willem III, maar kwamen op een bepaald moment op minder goede voet met hem te staan. Als bastaarden van Nassau mochten zij het familiewapen niet zonder balk voeren, tenminste niet zonder toestemming van hun vorstelijke bloedverwanten. Toen zij het wapen wel zonder bastaardbalk voerden, leidde dit tot protesten van de Duitse Nassau's. Deze protesteerden bij Willem III, die er voor zorgde dat ze alsnog het familiewapen lieten aanpassen.
In 1679 werden de drie broers eindelijk in de adelstand verheven, de Duitse keizer Leopold I verheft ze tot Rijksgraven.
Heer van Ouwerkerk
Lodewijk maakte zijn zoon Hendrik tot heer van Ouderkerk en sindsdien noemt deze zich Nassau-Ouwerkerk. Hendrik stond in goed aanzien bij Stadhouder Willem III en vergezelde hem in 1688 bij diens bestijgen van de Engelse troon. Als gunsteling van de Koning-Stadhouder kreeg Hendrik de functie van opperstalmeester zowel in Engeland als in 's Gravenhage. Ondanks de problemen over het gebruik van het wapen van Nassau bleef Hendrik in de gunst van Willem III, hij beschikte zelfs over een eigen appartement in Het Loo. In Londen bewoonde Hendrik het pand Downing Street 10, de huidige ambtswoning van de Britse premier. Het pand werd naar hem 'Overkirk House' genoemd (verbastering van Ouwerkerk).
Na de dood van Willem III keerde Hendrik terug naar de Republiek en werd benoemd tot bevelhebber van het leger. In 1701 werd hij benoemd tot veldmaarschalk van de Staatse troepen.
Tijdens het beleg van Rijssel in 1708 werd Hendrik ziek en na een ziekbed van vier dagen overleed hij. Enkele weken later werd hij bijgezet in de grafkelder in Ouderkerk aan de IJssel.
Hendrik's neef, Maurits Lodewijk II, graaf van Nassau-Lalecq, werd de volgende heer van Ouderkerk. Maurits Lodewijk leefde een weelderig bestaan en maakte grote schulden, waardoor hij zich genoodzaakt zag in 1723 de ambacht Ouderkerk te verkopen voor het bedrag van 10.000 gulden. In 1749 kocht Willem Maurits graaf van Nassau, zoon van Hendrik van Nassau-Ouwerkerk, de nu zelfstandige heerlijkheid Ouderkerk terug van de kinderen van Florentius Camper die haar in 1723 had gekocht van Maurits Lodewijk II. Enkele jaren later, in 1753, zou hij overlijden in Den Haag na een lange militaire carrière waarin hij het tot veldmaarschalk had gebracht. Vanaf 1749 was hij gouverneur van Staats-Vlaanderen. In zijn opdracht werd de grote graftombe in de kerk vervaardigd.
Het zes meter brede en zeven meter hoge grafmonument is versierd met ornamenten en symbolisch beeldhouwwerk van marmer, waaronder putti die het familiewapen dragen (zonder balk!) en verschillende wapens.
De wapens geven de traditionele band aan die de familie had met het leger. Het monument werd vervaardigd door de Zuid-Nederlandse beeldhouwer Antonie Wapperon.
Het einde van de Ouderkerkse Nassau's
In 1753 ging de heerlijkheid Ouderkerk over naar Hendrik, graaf van Grantham, welke het bij zijn dood in 1754 naliet aan Willem Hendrik, zoon van Maurits Lodewijk II. Bij diens dood in 1762 verkreeg Lodewijk Theodoor II de heerlijkheid. In 1772 besloot hij de heerlijkheid te verkopen aan zijn jongste oom, Jan Nicolaas Floris graaf van Nassau-Lalecq. Zijn dochter, Maria Wilhelmina gravin van Nassau-Lalecq, verkocht de heerlijkheid een jaar na zijn dood in 1783 aan Jan Smits Jansz. te Lekkerkerk voor 26.400 gulden. Hiermee eindigde de band tussen de Nassaus en Ouderkerk aan de IJssel. Behalve dan voor het familiegraf. In 1798, tijdens het derde jaar van de Bataafse Republiek, deed Maria Wilhelmina het verzoek aan de beheerder van de kerk de familiewapens op het graf van de familie dicht te pleisteren 'voor 't door vreemde handen eruit wordt gebroken'. Na haar dood in 1809 werd ook Maria Wilhelmina in het familiegraf bijgezet. Ze overleed in Utrecht, waar ze waarschijnlijk samenwoonde met haar zusters. Haar lichaam werd per schip naar Ouderkerk vervoerd, waar het door twaalf dragers de kerk werd binnengedragen. De kosten voor haar begrafenis alsmede het openen en het sluiten van het familiegraf bedroegen 90 gulden.
In 1824 vond de laatste bijzetting plaats in het familiegraf. Jan Floris Hendrik Carel des Heiligen Roomsen Rijksgraaf van Nassau-Lalecq overleed na een ziekbed van zes maanden in Amsterdam na een lange militaire carrière. In augustus 1814 werd hij Ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse omdat hij aan de 'bevrijding van het grondgebied der Nederlanden beleid en moed tegen den algemeenen vijand [heeft] uitgemunt'. Nog dezelfde maand werd hij opgenomen in de Nederlandse adel door zijn benoeming in de Ridderschap van Holland, met de titels van graaf en gravin op alle wettige afstammelingen in mannelijke lijn. Zijn huwelijk bleef echter kinderloos, zodat Jan Floris de enige graaf van Nassau is die tot de adel van het Koninkrijk der Nederlanden heeft behoord. Met hem stierf de tak Nassau-Lalecq in mannelijke lijn uit.
Twintig jaar later, in 1844, gingen de rechten van de heerlijkheid over op de gemeente Ouderkerk.
In het koor van de kerk bevinden zich twee grafkelders, namelijk het grote praalgraf van de familie Nassau en een eenvoudige grafkelder, direct achter de kansel. Voor de bouw van de eerste, tijdelijke, grafkelder werden onder andere 3500 onderstenen, 4000 klinkers, geglazuurde tegels, ijzerwerk (waarop de kisten werden gezet), hout (voor de grondslag van de grafstede), tras en kalk gebruikt. Naast de plaatselijke metselaars werd ook een Haagse metselaar ingehuurd.
De bovenkant van de kelder van het praalgraf is in een boogvorm gemetseld om het hardstenen plafond te dragen. Bij bezoeken aan de kelder was door de hoge waterstand niet te zien of de vloer van aarde of van steen was. De kelder is een grote ruimte zonder etage's, waarin de kisten op schragen stonden. De kisten waren over het algemeen loden binnenkisten met voor het overgrote deel vervallen sierkisten er omheen. Op de sierkisten waren voor een deel nog goed leesbare platen aangebracht. Op de kist van Willem Maurits, overleden in 1753, lag een loden ridderfiguur. (2005)
Literatuur
- Dr. A.W.E. Dek: Genealogie van het vorstenhuis Nassau (Zaltbommel, 1970)
- R.E. van Ditzhuyzen: Oranje-Nassau, een biografisch woordenboek (1992)
- R.E. van Ditzhuyzen: De Oranjes in een handomdraai - ABC van ons vorstenhuis (2002)
- B. de Keijzer en C.C.J. Lans: 'De bouwgeschiedenis van Ouderkerk aan de IJssel', in: Ons Voorgeslacht (1980), p. 1-312.
- J.J. Vervloet (red.): Bloedverwanten van Prins Maurits - Zuidhollandse Vereniging voor Genealogie "Ons Voorgeslacht" (1993)