Overl. 18 April 1872.
Strooi rozen op dit graf. die na ’t verwelken geuren,
Als, na zijn dood, de deugd en liefderijke daân
Van hem, om wiens gemis wij treuren,
Wiens nagedachtnis blijft, en nimmer zal vergaan.
„Welzalig” — zegt de Schrift — „die in den Heere sterven.”
Ja; hunner is de rust na wel volbrachten loop;
Hun heil, de troost van die hen derven,
Hen weer te zien, de hoop.
„Hun werken volgen hen.” Uw werken waren velen,
Getrouwe dienstknecht! en in needrigheid volbracht.
Eens in uw heerlijkheid te deelen!
Die eerzucht geeft ons moed en kracht.
GIJ hadt geen eerzucht. Neen, gij hadt slechts liefde, ontstoken
Aan de eerder liefde van een Heiland, trouwen teer.
Ook deze les heeft niet ontbroken
Aan ’t voorbeeld, dat ge ons gaaft: „Aan God alleen zij de eer!’
Rust, werkzaam vriend, rust zacht! Treurt niet, beroofde zonen
Hef, droeve weduw! ’t hoofd. van hooger hulp bewust;
God in den hemel zal u toonen
Wat zegen op het huis van zijn beminden rust.