Grafpoëzie
Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm’lende om
Voor mijn gebeente;
Geen klokgebom
Uit hollen Dom
Roep ’t wellekom
In ’t grafgesteente;
Geen dichte drom
Volg’ stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om ’t lijk, vermomm’
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal kom
Tot volle som,
Mijn oog verglom;
En de ouderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.
Wat zoude ik thands,
Beroofd der glans
Van ’s hemels trans,
Op de aard begeeren?
Geen moed des mans,
Geen spies of lans,
Geen legerschans,
Kan ’t sterfuur keeren.
Geen spel of dans,
Geen dobbelkans,
Geen lauwerkrans,
Of Rijkbeheeren.
Een handvol zands
Des grafkuilrands
In ’t nietig gants,
Dat de asch mag eeren:
De beet des tands
Dat Aarttyrans
Des menschenstands
Zal ’t lijk verteeren.
Doch wat ’s dit my,
Die bandenvrij,
In ’t uitzicht blij
Dat ik belij,
Op ’t noodgetij’
Mag triomfeeren?
Ik juiche en strij’;
Wat glippe of glij’,
Hy staat me by,
Die ’t af kan weeren.
Geen dwinglandy,
Geen razerny,
Geen Helharpy
Van Sofistry,
Geen nood, die wy
Aan Jezus zij’
Niet stout breveeren!
Zijne Englenrij
Verorden Hy
Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deeren.
VRAAG.
Dat D.O.M. op de ouder eerezerken
Schijnt thands in ongebruik. Waarom?
’k Mis overal dat oude DOM;
Wat deed dat op een graf of op den muur der kerken?
ANDWOORD.
’t Beteekent: « Gode zij de lof
Voor ’t geen Hy wrocht door ’t dierbre stof
Dat hier begraven ligt en ’t Vaderland verplichtte. » —
Maar nu is ’t goede uit ons, en de eer
Behoort aan Hem die ’t schonk’, niet meer,
Sints nieuwer wijsheid elk verlichtte,
En eigen hoogmoed den verstorven tomben stichtte.
1823.
Ik wandelde over ’t kerkhof rond,
En met mij ging mijn kleinste jongen:
Ik, met mijn oogen naar den grond;
Hij, lachende en met wilde sprongen.
„Lief kind!” vermaande ik, „’t is niet goed,
„Hier zoo onstuimig rond te draven,
„Zoo luid te schreeuwen als gij doet;
„Men maakt zoo’n leven niet bij graven.”
Hij kwam tot mij, voor ’t oogenblik,
En staakte ’t blijde spel, schoon noode!
Keek bijna even sip als ik,
En hield zijn mondje als zelf een doode,
Maar ’t jonge leven werkt met drang,
En wil van geen betooming weten;
Ras ging ’t opnieuw denzelfden gang,
Mijn hand geslaakt, mijn woord vergeten.
Maar nu ook liet ik ’t kind begaan,
’k Had naar den hemel ’t oog geheven;
Zijn aanblik had mij goed gedaan
En beter wijsheid ingegeven.
Hij immers had geen zwart of grauw
Juist boven ’t kerkhof uitgespannen,
Maar hier als ginds datzelfde blauw,
Dat al het sombre moet verbannen.
Daar zweefden vroolijk, op dit pas,
Sneeuwwitte wolkjes over henen;
En nergens werd een groener gras
Van rijker zonnegloed beschenen.
En uit denzelfden molm gevoed
Waarin zoo vele lijken lagen,
Hield Madeliefje ’t oog vol gloed,
Ten heldren hemel opgeslagen.
De wakkre kraai beschreef omhoog
Met blij gekras haar fraaiste kringen,
En op een grauwen grafpaal vloog
Het kneutje en zette zich tot zingen.
Neen, dacht ik, zoo veel glans had God
Hier over de aard niet uitgegoten,
Noch zulk een bron van rein genot
In ’t bruisend kinderhart besloten,
Indien ’t de hoogste wijsheid was
Naargeestig hier om ’t graf te dwalen,
En ’t hart aan wormen, stof en asch
Met nutloos mijmren op te halen.
Neen, neen! die heldre zonnestraal,
Die kinderjubel, niet te smoren,
Doen denken aan een zegepraal,
Die ons een Heiland heeft beschoren,
Die zonde en dood hun buit en roof .
Ontrukte en voor zijn macht deed buigen,
Zoodat op ’t kerkhof, ook ’t Geloof
Als een gelukkig kind mag juichen,
Ten vuren, ten vuren
Met vrouwen kroost, al klinkt het ruw!
’t Is goed voor u,
Dan kunje langer duren;
Wel eens zoo lang als nu.
De lijken, de lijken
Ontvolkten veel te lang het land
’t Is zonde en schand
Dat zal statistisch blijken,
Zoodra men ze verbrandt.
Naar d’oven, naar d’oven!
Die ’t lijk verbrandt, verbrandt den Dood,
Den stervensnood,
En brengt het leven boven?
Voorwaar! onze eeuw is groot!