Beroemde Graven
* Doornik 14 april 1755 - † Groningen, 14 april 1839
Mr. Petrus Hofstede was gouverneur van de provincie Drenthe van 1814 tot 1831. Hij wist Assen, door Lodewijk Napoleon tot stad verheven, in zijn snelle groei tot een aantrekkelijke plaats te maken met de stichting van een Franse school, met het oprichten van een oudheidkundig genootschap, het geven van de opdracht de oude statenarchieven te ordenen (van groot belang voor de Drentsche geschiedschrijving), de oprichting van een provinciale drukkerij, de oprichting van de Drentsche Courant en de bouw van een Schouwburg.
Door zijn stug en autoritair gedrag was hij echter niet geliefd. Hofstede woonde op landgoed Vredeveld, even buiten Assen, dat met zijn komst zijn glorietijd beleefde. Als residentie van de hoogste gezagsdrager in de provincie werden er grote feesten en diners gegeven en bijeenkomsten gehouden en op hoogtijdagen - zoals 25 augustus, de verjaardag van de Koning - werd het gehele landgoed feestelijk verlicht, waarbij heel Assen en naaste omgeving uitliep.
Jacob van Lennep, die met zijn vriend Dirk van Hogendorp in 1823 een reis door de noordelijke provincies maakte, schreef bij hun bezoek aan Vredeveld over het huis:
"We wandelen te vier ure naar Vredeveld, de buitenplaats van den Gouverneur, waar Van Hogendorp vier jaren vroeger gelogeerd had. Dezelve is aan een weg naar Rolde en een kwartier van Assen gelegen en zeer uitgestrekt. Het huis ligt open, heeft twee vleugels en een torentje. Aan de linkerzijde der oprijlaan staat een groote duiventoren met onnoemlijk veel vogels, waarbij kippen, eenden, ganzen, kalkoenen, pauwen enz wandelden."
Nadat Hofstede met ingang van 25 augustus 1831 eervol ontslag was verleend, vestigde hij zich begin 1832 in Groningen waar hij in 1839 overleed. Hofstede ligt begraven op de Noorderbegraafplaats in Assen. (2001)
Dit artikel is in bewerking (red.)
* Coevorden 3 februari 1851 – † Montreux (Fr.) 11 juli 1924
Nederland kent een groot aantal gedenktekens voor militairen die voor Nederland hebben gestreden. Denk maar aan de fraaie standbeelden van bijvoorbeeld Michiel de Ruyter, Piet Hein of Jan Pz. Coen. Van een aantal van hen zijn ook fraaie grafmonumenten bewaard gebleven. Meer omstreden zijn echter de gedenktekens voor generaal Van Heutsz. In Coevorden, waar Van Heutsz geboren werd, zal niemand zich op het hoofd krabben als men over de Van Heutszsingel of langs het Van Heutszpark rijdt. In Amsterdam doet men dat wel, maar daarover verderop meer.
Johannes Benedictus Van Heutsz werd in 1851 te Coevorden geboren. Op 22-jarige leeftijd ging hij als soldaat van het KNIL naar Atjeh. Nederland had dit deel van Nederlands Indië de oorlog verklaard omdat de Atjeeërs het de Engelsen en de Nederlanders met hun zeeroverij knap lastig maakten. Van Heutsz wist een dermate stempel op deze oorlog te drukken dat hij al snel de 'pacificator van Atjeh' wordt genoemd. Van Heutsz deed dat niet op zachtzinnige wijze, getuige de vele doden die er aan de kant van de Atjeeërs vielen. In 1896 ging de toen inmiddels tot luitenant-kolonel bevorderde Van Heutsz in het offensief en op grond van de successen die hij behaalde werd hij in 1898 benoemd tot gouverneur van Atjeh. Dat hij onder die functie zijn strijd voortzette zal geen twijfel hebben geleden. Tienduizenden Atjeeërs vonden de dood. Van Heutsz werd als dank voor zijn inzet in 1904 benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, een functie die hij tot 1909 bekleedde. Als gouverneur-generaal bevorderde hij de economie in Nederlands-Indië, wat leidde tot grote welvaart bij de Nederlanders, maar niet bij de inheemse bevolking. Na het neerleggen van zijn functie keerde Van Heutsz terug naar Nederland. In 1922 ging hij in het Zwitserse Montreux wonen, waar hij in 1924 op 73-jarige leeftijd overleed. Na zijn dood ontstond rond Van Heutsz de mythe van 'grote pacificator'. Van Heutsz zou aan de wieg hebben gestaan van het huidige Indonesië en wordt door velen nog steeds zo gezien.
Al snel na zijn dood werd onder andere door de reder Heldringh gepleit voor een standbeeld voor Van Heutsz. Heldringh had er al voor gezorgd dat een beeltenis van Van Heutsz opgenomen werd aan de gevel van het nieuwe kantoor van de Nederlandse Handel Maatschappij in Amsterdam. In juli 1924 werd een comité opgericht dat zich moest beijveren voor een dergelijk standbeeld. Tegelijkertijd werd door de Bond van Ridders der Militaire Willemsorde geijverd voor een standbeeld in Coevorden. Beide beelden zijn er uiteindelijk gekomen, maar het beeld in Amsterdam op een wat andere manier dan de intentie was. Rond de herbegrafenis van Van Heutsz ontstond namelijk de gedachte eerst een grafmonument te laten ontwerpen. Diverse kunstenaars leverden een ontwerp maar dat van beeldhouwer B.M.A. Ingen Housz en architect D. Roodenburg werd gekozen. Het grafmonument werd opgericht op de Nieuwe Oosterbegraafplaats aan de Kruislaan in Amsterdam. Deze begraafplaats was in 1894 in gebruik genomen en was aangelegd naar een ontwerp van de tuinarchitect L.A. Springer.
De monumentale, granieten grafkelder van Van Heutsz lag op een prominente plaats achter de aula en het crematorium van de begraafplaats. Het monument was geheel opgebouwd uit granieten blokken die verschillende bewerkingen lieten zien, van grof naar glad. Bij de toegang tot de kelder flankeerden twee figuren als dodenwachters de ijzeren deur, die via een aantal treden te bereiken was.
Het dak van de kelder werd gevormd door een teruggezette partij die wel wat weg had van een sarcofaag. Op deze zijde was in koper de letters ‘Van Heutsz’ zichtbaar. Aan de achterzijde die ten opzichte van de voorzijde flink hoger lag, waren wederom twee wakers te zien. Deze figuren waren veel meer opgenomen in het monument en flankeerden een tekstplaat. Hierop was de naam van Van Heutsz te lezen, evenals zijn verdiensten.
Begin 20ste eeuw was het monument nogal in de verdrukking geraakt door uitgelopen en slecht onderhouden sparren en ander groen. Op oude foto’s maakte de kelder een massieve, martiale indruk, een generaal waardig.
De herbegrafenis van Van Heutsz vond plaats op 9 juni 1927 en verliep ondanks protesten van links Nederland, rustig. Er bleek na de voltooiing van het grafmonument nog geld genoeg over om ook het eerder bedoelde standbeeld te laten maken. In 1928 besloot de gemeenteraad een plek aan te wijzen in het plantsoen op de kop van het Olympiaplein, tegenover het Amsterdams Lyceum. In 1935 werd het monument hier onthuld door koningin Wilhelmina. Minister-president Colijn trad bij de onthulling op als spreker. Ook toen waren er protesten tegen het monument en die zijn eigenlijk nooit opgehouden. In 1967 werd zelfs een bom tot ontploffing gebracht bij het Van Heutsz Monument.
Hoewel de grafkelder zulks gelukkig niet heeft hoeven doorstaan, is de tijd ook hier niet ongemerkt voorbijgegaan. In het vroege voorjaar van 2003 werd de grafkelder namelijk gedemonteerd en opgeslagen op de Nieuwe Ooster. Men wilde namelijk de 'zichtlijnen' van het oorspronkelijke ontwerp van Springer herstellen. In overleg met Bureau Monumenten & Archeologie en de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg werd hiervoor gekozen. Nu is de plek waar de grafkelder stond, ingericht als bloemenplateau. De grafkelder is anno 2011 herplaatst op een nieuwe plek aan de zuidzijde van de begraafplaats. (2001-2003-2011)
Literatuur
- Een plaats van rust en bezinning, 100 jaar Nieuwe Oosterbegraafplaats; Roever, Margriet de; 1994; blz. 45.
- ‘In ‘t nokkend wee der ziel welt een traan’, oude graftekens op de nieuwe Oosterbegraafplaats; Stokroos, Meindert, 1992, blz. 22-23.
- Tot in eeuwigheid, op reis langs luisterrijke begraafplaatsen; Hoek, Sietse van der; 1994, blz. 160.
- 'Monument Van Heutsz moet verplaatst', in: NRC Handelsblad van 25 september 2001, blz. 7.
- 'Van Heutz Verhuisd', in De Begraafplaats nr. 1, jaargang 4, blz. 6,7.
- Nieuwsbrief van de Nieuwe Ooster, nr. 2, februari 2003.
* Amsterdam 13 september 1939 - † Amsterdam 24 februari 1984
Frans Halsema werd in 1939 geboren aan de rand van de Amsterdamse Jordaan, als zoon van een katholieke reclametekenaar. In zijn jeugd was hij misdienaar en trad op in de door zijn vader geschreven revuetjes.
Tijdens zijn militaire dienstplicht kreeg hij een schrijversopleiding en ging hij 's avonds naar de cabaretschool van Bob Bouber in Amsterdam. Enkele jaren later leerde hij het vak bij het ABC-cabaret van Wim kan en Corry Vonk.
Grote roem oogstte hij in de jaren zeventig. Hij maakte talloze televisieshows, maakte enkele theatershows met Gerard Cox en speelde twee seizoenen lang de rol van 'Frans' in de musical 'En nu naar Bed'. Het duet 'Vluchten kan niet meer' met Jenny Arean werd een klassieker. In 1977 kwam Halsema met zijn eerste one-manshow, 'Ik, ik en nog er 's ik'.
In 1983 wees hij een verzoek af om op het Boekenbal op te treden vanwege problemen met zijn stembanden. Februari 1984 overleed Frans Halsema aan keelkanker. Halsema ligt begraven op Zorgvlied. Zijn graf wordt afgebakend door kleine keien. Aan zijn hoofdeinde ligt een grote kei. (2001)
* Voorburg 21 augustus 1801 - † 's-Gravenhage 19 mei 1876
's-Gravenhage is de stad waar de protestants-christelijk politicus en historicus Groen van Prinsterer en zijn vrouw woonden. Het echtpaar had geen kinderen, maar beiden lieten hun sporen na, direct en indirect. Met de directe sporen kom je in contact wanneer je de zogenaamde Groen-route volgt. Deze wandel- en fietsroute door de hofstad en omgeving voert onder andere langs Groens huis aan de hofvijver, het Groen-hofje en zijn graf in Scheveningen. Maar wie was deze man (en niet minder zijn vrouw) en welke rol speelde hij in de Nederlandse geschiedenis?
Jeugd, studie en werk
Guillaume Groen van Prinsterer, in de omgang Willem genoemd, werd geboren te Voorburg als zoon van Petrus Jacobus Groen van Prinsterer, medicus, en Adriana Hendrica Caan. Zijn vader was arts in Voorburg en later lijfarts van koning Lodewijk Napoleon en koning Willem I. Zijn vrouw werd wel het "rijkste meisje van Zuid-Holland" genoemd. Behalve Guillaume kreeg het echtpaar twee meisjes, Keetje en Marie (Mimi).
Groen bezocht de lagere school te 's-Gravenhage. Vervolgens bezocht hij de kostschool "Stad en Vaart" te Haarlem, de Latijnse school te 's-Gravenhage en het gymnasium te Utrecht. In mei 1817 schreef hij zich in aan de Hogeschool te Leiden. Hier volgde hij onder andere private colleges van Bilderdijk, maar diens opvattingen zouden niet stroken met die van Groen. Op 17 december 1823 promoveerde hij zowel in de rechten als in de letteren. Groen vestigde zich nog in 1823 als advocaat te 's-Gravenhage, maar zijn eerste beroepskeuze was verre van definitief. Groen werd in 1825 daarnaast ook medewerker van de Revue Encyclopédique. Later had hij naast zijn reguliere werkzaamheden allerlei nevenfuncties. In 1827 dong Groen vergeefs mee naar de post van geschiedschrijver des rijks. Met tegenzin aanvaardde hij de betrekking van referendaris aan het Kabinet des Konings. Van 1827 tot 1836 bleef hij in ambtelijke dienst, ondermeer als archivaris van het Koninklijk Huisarchief. Nadien zou de zeer bemiddelde Groen geen bezoldigde functies meer bekleden.
Gedurende de eerste jaren van zijn functie als referendaris bij het Kabinet des Konings verbleef Groen regelmatig in Brussel, de tweede hoofdstad van het Verenigd Koninkrijk. Zijn huwelijk, waarover later meer, had hem reeds in contact gebracht met het Réveil. In de Brusselse Réveilkring leerde hij de predikant van de Waalse gemeente kennen, de Zwitser J.H. Merle d'Aubigné, die tevens de hofprediker was aan het hof van Koning Willem I in Brussel. Onder diens invloed begon hij de reformatie te zien als tegenstelling van de Franse revolutie en alle daaruit voortvloeiende politieke ideeën. Als student was Groen al onder de bekoring geraakt van de historische rechtsschool, die leerde dat recht het product was van de historische volksgeest. Geschiedenis was dan norm voor het recht, ook voor het staatsrecht. Men kan in die historische ontwikkeling plaats laten aan de Franse revolutie, zoals J.R. Thorbecke deed. Bij Groen viel ze er buiten. Hij vond zijn bondgenoten in conservatieve auteurs als E. Burke en K.L. von Haller. Conservatisme, historische rechtsschool en reformatie vormden de grondslag waarop Groen zijn antirevolutionaire of christelijk-historische leer bouwde. In de periodiek verschijnende Nederlandsche gedachten (1829-1832) begon Groen zijn nieuwe denkwijze te ontwikkelen in commentaren op de politieke actualiteit. Deze geschriften ontstonden gewoonlijk als reactie op de gebeurtenissen van de dag. De kern van zijn ideeën die spreekt uit deze geschriften laat zich het best typeren door een van Groens eigen opmerkingen: 'Een staatsman niet! Een evangeliebelijder.' De keuze voor het evangelie moest radicaal zijn en exclusief. Geloven en belijden van het evangelie diende heel het leven te doordringen. Geloven, niet beoordelen. Kritische bijbelwetenschap bestond voor Groen niet. Wie de Schrift anders las dan in eenvoud van christelijk geloof vond er geen baat bij. Ook Marat had immers dagelijks de bijbel op tafel gehad.
Het woord Gods was voor Groen tevens sleutel tot het verleden. Hij had van jongsaf al een passie voor geschiedenis. Die studie werd van voorliefde tot heilige plicht toen Groen ging geloven dat in de geschiedenis God Zichzelf openbaarde. Geen duidelijker ondubbelzinniger openbaring als in de Schrift: daarom kon men de geschiedenis alleen begrijpen in het licht van de bijbel. 'Daar staat geschreven, en daar is geschied.' Volgens Groen gingen geschiedenis en Gods woord in één hand. De betekenis van het ene liet zich kennen in het andere. Mits goed gelezen, kon volgens Groen de geschiedenis behulpzaam zijn bij het nemen van politieke beslissingen. Ze leert ons immers de geaardheid van een natie kennen. Elk volk heeft zijn eigen individualiteit, die openbaar wordt in zijn verleden. De Nederlandse natie was blijkens haar geschiedenis protestant, calvinistisch. Zo zou dus ook de geest moeten zijn van haar staatsinrichting, haar scholen en haar kerken, wilden die werkelijk nationaal zijn. Voor de staatsinrichting volgde hieruit dat de overheid als dienares Gods gebonden was aan de christelijke zedenwet. Zo'n overheid kon zich dan ook van godswege geroepen weten. Ze heerste krachtens goddelijk recht. De vorm van haar gezagsuitoefening kon dan variëren afhankelijk van de nationale historische ontwikkeling. Voor Nederland was dat de getemperde monarchie onder het huis Oranje, met het zwaartepunt bij de Kroon, niet bij de volksvertegenwoordiging.
Groens kritische houding ten opzichte van kerk leidde onder andere in 1842 tot het befaamde Adres van de zeven Haagse heren. Dit adres, gericht aan de Algemene Synode van de Nederlandsch Hervormde Kerk, bevatte Groens visie op wat hij zag als de ware en echte Kerk. Uit dit adres kwamen scherpe tegenstellingen aan het licht die er toe leidden dat de gereformeerde kerken meer het spoor van Groen gingen volgen.
Tot 1840 had Groen zich nagenoeg geheel aan de bronnen van het Koninklijke Huisarchief gewijd waarover hem vanaf 1831 het toezicht was opgedragen. Het historisch element is bij Groen wellicht daardoor ook sterker geworden. Overeenkomstig de opvattingen van zijn tijd zag Groen zich echter meer als bronnenuitgever dan als archiefbeheerder. Reeds in 1835 verscheen het eerste deel van de Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau. Zijn interventie ten gunste van de Afgescheidenen in 1837 was wellicht een opmaat voor latere gebeurtenissen. Men kan kritiek hebben op de manier waarop Groen zich van zijn taak kweet - geen duidelijke verantwoording van de selectie - maar de winst voor de geschiedwetenschap laat zich aflezen uit de diepte en intensiteit waarmee in de volgende decennia juist de door Groen ontsloten periode werd bestudeerd. Zijn eigen visie gaf Groen in brede inleidingen bij ieder deel, waarin hij uitdrukking gaf aan zijn christelijk-historische beginselen.
Gaandeweg kwam Groen echter tot het besef dat hij een groter publiek moest zoeken. Zo kwam het Handboek der geschiedenis van het vaderland (1841-1846) tot stand, van al Groens werken het meest invloedrijke. Het is uitvoerig, volgepakt met details, geschreven in bondige, kernachtige zinnen, waarvan de lezer zich geen woord mag laten ontgaan. Het handboek voorzag in twee lang gevoelde behoeften. Ten eerste schonk het Groens achterban eindelijk het calvinistisch-orangistische handboek waarop die sinds de verschijning van J. Wagenaar, Vaderlandsche historie, steeds vuriger was gaan hopen. Groen verschafte een solide onderbouw aan de opvatting die zijn geestverwanten van het verleden hadden. Ten tweede was er ook al sinds Wagenaar geen enkel boek verschenen dat, vanuit welk gezichtspunt ook, een samenvattende beschouwing van de 18de-eeuwse geschiedenis had geboden. Het Handboek is van al Groens werken het meest gelezen, maar het meest fundamenteel is ongetwijfeld Ongeloof en revolutie dat hij 1847 deed verschijnen. Groen noemde het niet de beschrijving van een systeem, maar een historisch vertoog over oorsprong, wezen en gevolgen van de revolutie. Groen was zich bewust van zwakheden in zijn betoog. Wellicht was het te vroeg openbaar gemaakt maar de revolutiedreiging dwong tot spreken. Kritiek van historici toen en later heeft niet verhinderd dat de kerngedachte van Ongeloof en revolutie decennia lang de grondslag bleef van protestants-confessionele politiek.
Politieke loopbaan
Groen ging nu ook zelf de politieke arena betreden. Hij had dat eerder gedaan in de dubbele kamer van 1840. Na 1848 zocht hij min of meer regelmatig de kiezersgunst, van 1850 tot 1855 zelfs met de steun van zijn eigen dagblad De Nederlander. Tussen 1849 en 1866 trad hij zesmaal tot de Tweede Kamer toe, achtereenvolgens voor de districten Harderwijk (1849-1850), Zwolle (1850-1854), 's-Gravenhage (1855-1856), Leiden (1856-1857), Arnhem (1862-1865) en nogmaals Leiden (1866). Drijfveer was eerder gehoorzaamheid aan een hogere roeping dan politieke ambitie. Groen greep zijn kans te getuigen vanaf het kamergestoelte, al voelde hij zich in de liberale staat van 1848 niet thuis. Antirevolutionair staatsrecht sloot dan wel geen enkele vorm van gouvernement uit, maar democratie bleef Groen, als kind van de revolutionaire volkssoevereiniteit, toch altijd enigszins verdacht.
Zijn bedenkingen tegen wat hij zag als het onoprechte en tirannieke in het politieke bestel waren evenwel ernstiger. De geest van de revolutie was bij het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 niet uitgebannen maar werkte door in de staat. Vrijheid van godsdienst, maar niet voor Afgescheidenen. Openbaar onderwijs, maar geen vrijheid tot stichting van christelijke scholen. Vooral de schoolkwestie beheerste na 1849 Groens publieke leven. Binnen en buiten het parlement kwam hij telkens terug op de noodzaak van echt christelijk onderwijs. Over de vorm van dat onderwijs heeft hij niet altijd op dezelfde wijze gedacht. Eerst was hij voorstander van openbare gezindtescholen, later verdedigde hij de particuliere christelijke school. Hoewel die vragen rondom de vorm niet onbelangrijk waren, en ook zelfs binnen zijn kring ernstige verdeeldheid brachten, lag het wezenlijke toch in het streven naar rechtzinnig christelijk onderwijs. Groen was een hevig tegenstander van de schoolwet van J.J.L. van der Brugghen. Hoe meer dat duidelijk begon te worden, hoe meer de kring van zijn medestanders zich vernauwde. Reeds in 1864 adviseerde Groen de kiezers alleen te stemmen op kandidaten die voorstander waren van de vrije christelijke school. Nog scherper trok hij de scheidslijn in 1871, toen hij slechts A. Kuyper, L.W.C. Keuchenius en M.D. van Otterloo zijn zegen gaf.
De verkiezingen van 1871 betekenden tevens zijn afscheid uit de politiek. Kuyper stond gereed zijn plaats in te nemen. Onder Kuyper zou de antirevolutionaire richting de successen boeken die Groen steeds ontzegd bleven. Kuypers stem bereikte de massa terwijl Groen de geleerde aristocraat bleef die zich geroepen wist tot profeet. Wie een roeping volgt moet offers brengen. In de geschiedwetenschap werd Groen geen Fruin, in de filologie geen Cobet, in de politiek geen Thorbecke. Hij verkoos als Groen van Prinsterer een eigen plaats te bekleden in de Nederlandse cultuur van de negentiende eeuw.
Privé
Op 23 mei 1828 huwde Groen in Groningen Elizabeth Maria Magdalena van der Hoop (6 februari 1807-14 maart 1879), ook wel Betsy genoemd. Zij was de dochter van de Groningse burgemeester. Groen had haar leren kennen doordat ze vaak bij de familie Groen over de vloer kwam vanwege het feite dat ze bevriend was met Groens zus Mimi. Daarnaast was ze ook het nichtje van Groens vriend Thomassen à Thuessink.
Het huwelijk bleef kinderloos. In 1829 huurden Groen en zijn vrouw het pand Lange Voorhout 60. Hier werkte Groen aan zijn geschriften en commentaren, daarbij geholpen door zijn vrouw. Zij werkte min of meer als secretaresse van haar man en heeft waarschijnlijk ook grote invloed gehad op Groens denken. Toen hij op latere leeftijd last kreeg van zijn rechterhand schreef zij zijn meeste brieven. Daarnaast verrichte mevrouw Groen samen met anderen uit de Réveilkringen veel liefdadigheidswerk, waaronder de stichting van het huidige ziekenhuis Bronovo.
Na enkele jaren aan het Plein te hebben gewoond betrok het echtpaar een huis aan de Korte Vijverberg waar ze vooral in de wintermaanden te vinden waren. De zomermaanden brachten ze buiten de stad door.
Tussen 1845 en 1870 bracht het echtpaar de zomermaanden door op kasteel Oud-Wassenaar, ver van het rumoer van de stad. Groen studeerde veel en mevrouw had de leiding over het huishouden en de administratie. Ze ontvingen regelmatig gasten. Zondags begaf het echtpaar zich per koets naar de hervormde kerk van Wassenaar.
Rond 1870 kocht Groen het landgoed Blankenburg nadat hij Oud-Wassenaar van de hand deed. Vanaf 1871 tot aan zijn overlijden in 1876 woonde het echtpaar in de zomermaanden op het buitenhuis tegen de duinen. Hij heeft er ongetwijfeld een deel van zijn "Nederlandsche Gedachten" geschreven. Elke zomer bracht koningin Sophie een of tweemaal een bezoek aan de familie Groen. Aan de arm van mevrouw Groen liep ze dan door de tuinen rond Blankenburg.
Graf
Groen was aan het eind van zijn leven vaak ziek, maar op 74-jarige leeftijd kwam zijn einde. Hij stierf op 19 mei 1876. Koningin Sophie was begin mei nog persoonlijk naar zijn gezondheid komen informeren. Tijdens zijn ziekbed werden de volgende woorden van Groen opgetekend: "Spreek niet meer van iets dat ik heb gezien of gezegd. Christus alléén. Christus alléén. Het geloof alléén. (...) Christus' gerechtigheid alléén, daarop ga ik de eeuwigheid in." Op 23 mei 1876, vier dagen na zijn overlijden, werd Groen vanuit zijn huis aan de Korte Vijverberg naar Scheveningen gebracht alwaar hij begraven werd op de kleine begraafplaats "Ter navolging". Deze begraafplaats is mede gesticht door Groens vader die voorstander was van het begraven buiten kerken.
Tijdens de uitvaart bleven mevrouw Groen en wat familieleden, naar gebruik, achter in het sterfhuis. Veel politici en belangstellenden namen van hem afscheid. Kranten meldden dat de belangstelling overweldigend was. Ds. J. H. Gunning jr. leidde de plechtigheid; hij sprak over Openbaring 14.
Groen werd begraven in een keldergraf, zoals gewoonlijk is op Ter Navolging. In 1884 werd in de nabijheid van het graf een eenvoudig marmeren grafmonument geplaatst. Dit monument werd in een nis tegen de bakstenen muur, direct tegenover de ingang van het kleine begraafplaatsje, aangebracht. Het grafmonument heeft de vorm van een aedicula, een klassiek vormenschema dat veel voor staande grafmonumenten werd toegepast. Het grafmonument wordt bekroond door een timpaan met in de top een palmet en op de hoeken acroteria . In de punt van het monument is een krans met vaandels aangebracht en daarboven een ster. De tekst daaronder is in de steen uitgehakt en met goudverf ingekleurd. Naast een herinneringstekst aan Groen en zijn vrouw, die in 1879 ook hier begraven werd, bevat de steen nog een tekst. Deze luidt: ZALIG ZIJN DE DOODEN DIE/ IN DEN HEER STERVEN/ HUNNE WERKEN VOLGEN MET HEN. Onder deze tekst is nog een dubbele palmtak aangebracht.
Dat de geschiedenis Groen niet vergeten is mag wel blijken uit het feit dat in 2001 in het gebouw van de Tweede Kamer een borstbeeld van hem werd onthuld. (2003)
Literatuur
- Deursen, 'A.Th. van, Groen van Prinsterer, Guillaume (1801-1876)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2, Den Haag 1985, blz. 508-520.
- Kossman, E.H., De Lage Landen 1780-1940, Anderhalve eeuw Nederland en België, Amsterdam/Brussel, 1976.
- Raak, Cees van, Dodenakkers. Kerkhoven, begraafplaatsen, grafkelders en grafmonumenten in Nederland, Amsterdam 1995, blz. 216.
- Dijk, K., Niftrik, G.C. en Schmal, J.J.R., Mr. G. Groen van Prinsterer herdacht, 's-Gravenhage 1951.
- Kluit, dr. M.E., Het Protestants Reveil 1815-1865, Parijs-Amsterdam 1970.
- Goudriaan, Tineke, 'Een vrouw met karakter', in: Reformatorisch Dagblad van 26 mei 2001
Internet