Beroemde Graven
* Den Haag 9 november 1901 - † Laren 28 juni 1946
Vrijdag, 28 juni 1946 's avond 9 uur, Laren. Eduard Veterman rijdt samen met zijn vrouw Katy van Witsen, komende van de Vredelaan, links afslaand de voorrangsweg Amsterdam-Amersfoort op. Een militaire truck van de Aan- en Afvoertroepen, gaande in de richting Amsterdam, schept Veterman's voertuig. Zowel Veterman als zijn vrouw worden uit hun auto geslingerd. Katy is op slag dood, Eduard sterft diezelfde avond, even na twaalven, in het Sint Jansziekenhuis in Laren. In feite is hij dus op 29 juni 1946 overleden. Vrijwel onmiddellijk steekt het gerucht de kop op dat hier sprake zou zijn van een liquidatie omdat hij "te veel wist en een last was voor de autoriteiten". Veterman werkte aan een boek Balans der misère waarin hij de wandaden van die "whisky drinkende nietsnutten" die gedurende de Tweede Wereldoorlog in Londen de regering vormden, openbaar zou maken. Het manuscript is echter nooit gevonden, waarmee de zaak langzaam in de vergetelheid raakte...
{seog:disable}Elias Veterman, zoals hij werkelijk heette, werd in de Haagse volkswijk Spuikwartier geboren en was van joodse afkomst. Zijn vader was verhuizer. Hij bezocht de Haagse Academie voor Beeldende Kunsten. Later werd hij de rechterhand van Cor van der Lugt Melsert bij het Hofstadtoneel. Hij schreef dertig toneelstukken, vijftien romans, veel kritieken en ontwierp daarnaast nog toneeldecors. Hij richtte in 1925 zijn eigen toneelgezelschap op, Odeon, waarvoor hij als speelster van de hoofdrollen Fie Carelsen contracteerde. Echter, zes maanden later ging de groep door gebrek aan financiële middelen ter ziele. In 1929 schreef Veterman de roman De man die geen miljoen bezat waarin zijn alter ego Joris Brugop wordt ingeleid in het Evangelie van de Schijn. Je bent wat je pretendeert te zijn. En zo leefde Veterman ook, in een wereld waarin schijn werkelijkheid was en waarin hij zich gedroeg als een dandy.
In 1935 startte Veterman het literaire cabaret De Tooverbal dat echter zo een fiasco werd dat het reeds na enkele weken ophield te bestaan. De geëngageerde medewerkers dreigden met een rechtszaak wegens oplichterij. De grond werd Veterman te heet onder de voeten; hij vluchtte naar Menton in Frankrijk. Daar ontmoette hij Katy van Witsen waarmee hij trouwde. In 1937 werd een dochter geboren.
Na zijn terugkomst in Nederland in 1939 vestigde hij zich aan de Eemnesserweg in Blaricum. Toen in 1940 de Duitsers het land binnenvielen was hij werkzaam bij de Hollandse Schouwburg in Den Haag. Hij kreeg er bekendheid als toneelschrijver en regisseur maar zag wel in dat, jood zijnde, zijn faam ook tegen hem kon werken. Hij nam een nieuwe identiteit aan: prof. dr. Eduard Jacques Necker, hoogleraar in de kunstgeschiedenis en afstammeling van Franse adel. Zijn vrouw verschuilde zich achter de naam mevrouw Van Pelt, een naam die Veterman reeds voor de oorlog in enkele van zijn romans gebruikte. Hun dochter werd bij een gezin in Blaricum ondergebracht. Hij maakte valse geboorte-akten, persoonsbewijzen en bonkaarten die niet van echt te onderscheiden waren en leefde geheel conform zijn Evangelie van de Schijn: Je bent wat je speelt. Inmiddels was het echtpaar naar Amsterdam, Keizersgracht 763, verhuisd. Zijn vaardigheid om persoonsbewijzen na te maken was zo groot dat hij samen met zijn vrouw in een kamertje van drukker Van Velzen aan de Ruysdaalkade zo'n 2.000 identiteitskaarten vervaardigde die voor ondergedoken joden en geallieerde vliegers bestemd waren. De Gestapo deed drie keer een inval; in een hok achter het huis wisten zij zich zo te verbergen dat ze niet werden gevonden. Uit die tijd stamt zijn ergernis over het amateurisme van de geheime dienst in Londen; hun nagemaakte persoonsbewijzen hadden zelfs niet de schijn van echtheid. Door verraad kon de Gestapo hem in oktober 1943 op de hoek van de Nieuwmarkt in Amsterdam arresteren. Na vele, zware verhoren werd hij in de Scheveningse gevangenis, in de volksmond het Oranje Hotel genaamd, geïnterneerd. Hij werd ter dood veroordeeld en in afwachting van de uitvoering van het vonnis naar de gevangenis in Lüttringhausen in Duitsland overgebracht. Op 15 april 1945 bevrijdden de Amerikanen de gevangenis, waarmee hij van de dood werd gered.
Na de bevrijding schreef Veterman het toneelstuk Oranje Hotel dat op 19 november 1945 met succes in première ging: 150 voorstellingen in 6 maanden. Dat hij niet schroomde acteurs die tijdens de bezetting waren blijven spelen te hekelen werd hem niet in dank afgenomen. Men keerde zich tegen hem, binnen het bestaande toneelbestel kon hij zich nauwelijks handhaven. Hij kreeg nog de opdracht de eerste na-oorlogse Nieuwjaarswens in de Bruiloft van Kloris en Roosje te schrijven. Daarin trok hij van leer tegen het oorlogsgebeuren wat de autoriteiten met afschuw vervulde. Hij werd als lastig bestempeld. Nog eenmaal kreeg hij een opdracht, hij schreef Lysistrata, zijn dertigste stuk, waarin "mijn haat, mijn verachting, mijn spot maar vooral mijn medelijden met de mensen, onder hun grimassen en ironie" aan de orde kwamen. In het in 1945 uitgegeven Keizersgracht 763 blikt hij terug op zijn verzetstijd en spreekt zijn afschuw uit over de schijndemocratie van de aristocratie die, zo vond hij, nodig moest worden opgeruimd. Van prins Bernhard persoonlijk kreeg hij de opdracht om de geschiedenis van de Binnenlandse Strijdkrachten te schrijven. Toen hij opmerkte daarin een boekje open te willen doen over belangrijke Nederlandse militairen en bestuurders die tijdens de oorlogsjaren bij onfrisse praktijken betrokken waren geweest, trok prins Bernhard zijn opdracht schielijk terug. Veterman's plannen onwelriekende zaken openbaar te maken bracht bij mensen op hoge posten vrees en aversie; hij was een luis in de pels geworden, een lastig man met een scherpe pen. Hij ging door met het plan de tijdens de oorlogsjaren gepleegde wandaden van militaire- en politieke kopstukken openbaar te maken en begon met het schrijven van Balans der misère. Op 26 juni 1946 schreef Veterman dat er een "vrij gore campagne" tegen hem werd gevoerd. Twee dagen later vond het ongeval plaats waarin zowel hij als zijn vrouw Katy de dood vonden. Ondanks de hardnekkige geruchten over een liquidatie, wijzen de feitelijke omstandigheden daar niet op. Wel doen zich bij de theorie over een liquidatie enkele opvallende zaken voor. De Limburgse pater L.A. Bleys, in de oorlog een belangrijk verzetsstrijder, had zich in een rapport zeer kritisch uitgelaten over een aantal Londense ministers. Op 15 augustus 1945 vond hij de dood doordat bij Gorkum zijn jeep over kop sloeg. Een voorwiel was losgelopen. Slijtage of opzet kon niet worden vastgesteld. Wel was er sprake van dat de jeep in onderhoud was bij een Utrechtse garage waar een aantal voorwaardeljk vrijgelaten NSB'ers werkten, die vertelden dat het bewerkstelligen van een ongeluk een koud kunstje was. Het is toch merkwaardig te noemen dat deze garage ook de auto van Veterman in onderhoud had. Omdat de autoriteiten in beide gevallen nauwelijks onderzoek hebben gedaan is er nooit iets bewezen. Had Veterman een voorgevoel over zijn levenseinde? In zijn roman De man die geen miljoen bezat beschrijft Veterman hoe de hoofdpersoon bij een mysterieus auto-ongeval om het leven komt. Een speling van het lot?
Voorafgaand aan de begrafenis op 2 juli 1946 werden de stoffelijke overschotten van het echtpaar Veterman opgebaard in de aula van de Stadsschouwburg in Amsterdam. Ze werden ter aarde besteld op de begraafplaats Den en Rust in Bilthoven. Onder de klanken van "Wilt heden nu treden" werden de twee kisten grafwaarts gedragen, waarna ze in het dubbelgraf 2-P-33 werden neergelaten.
Literatuur
- J.W. Regenhardt: Het gemaskerde leven van Eduard Veterman (1958)
- Hans Heesen, Harry Jansen: Eduard Veterman, een lastpost die kon schrijven - Pen in ruste (2001)
* Vlissingen 6 september 1880 - † Amsterdam 26 november 1927
In het gezin van Jacobus Servaas Pisuisse (1836-1904), inspecteur bij het loodswezen, en Wilhelmina Jacoba Schipper (1845-1928) werd Jean-Louis als enige zoon en laatste van 6 kinderen geboren. Hij bezocht in Middelburg de HBS en wilde in eerste instantie onderwijzer worden. Uiteindelijk voelde hij zich toch meer tot de journalistiek aangetrokken. Zijn eerste artikelen schreef hij voor de Middelburgsche Courant. Op 20-jarige leeftijd vertrok hij naar Amsterdam waar hij eerst bij de Amsterdamsche Courant en later bij het Algemeen Handelsblad werkte. Op 5 mei 1903 trouwde hij met Jacoba (Coba) Smit (1877-1933) en vertrok als correspondent van het Algemeen Handelsblad naar Londen waar hun 2 kinderen Jacques Servaas (1904-1973) en Eline Marquérite (1905-1949) werden geboren. In 1906 keerde de familie terug naar Amsterdam.
Jean-Louis trok samen met zijn collega Max Blokzijl in zwierige kledij door het land waarbij zij op hun meegenomen muziekinstrumenten liedjes ten gehore brachten. Van hun avonturen werd in een dagelijkse rubriek in het Algemeen Handelsblad verslag gedaan. Later verschenen deze reportages in boekvorm. Ze hadden zo veel succes dat zij ook in theaters gingen optreden en van 1908 tot 1911 met een internationaal repertoire een wereldreis maakten. Gedurende deze wereldreis leerde Pisuisse in Parijs het Franse chanson en het cabaret artistique kennen wat voor hem aanleiding was zich in die richting te ontwikkelen. Optredend in Soerabaja ontmoette hij in 1909 de jonge actrice Fie Carelsen (5 april 1890-21 juli 1975), een ontmoeting die op beider leven van grote invloed zou blijken te zijn. Hij vroeg haar in zijn inmiddels opgerichte cabaret De Kattebel op te treden. Zij worden verliefd. De echtscheiding van Jean-Louis en Coba Smid werd in 1912 een feit. Hij besloot de journalistiek vaarwel te zeggen en zich geheel te weiden aan het levenslied en de intieme kleinkunst zoals hij dat in Parijs had gezien. In 1910 schreef hij De Franse Gouvernante wat grote bekendheid kreeg. In het Scheveningse Kurhaus bracht hij in 1912 een cabaretprogramma. Hij blijkt zich in het theater van de kleinkunst zeer thuis te voelen.
Op 14 augustus 1913 trad hij in het huwelijk met Fie Carelsen waarna hij op een buitenlandse tournee ging. Hij zong en bracht zijn conferences in verschillende talen. Gedurende de Eerste Wereldoorlog was hij weer correspondent voor het Algemeen Handelsblad en trad samen met Fie Carelsen op voor de soldaten. Ze zongen o.a. liedjes van de tekstschrijver/componist Dirk Witte waarmee ze veel succes oogsten. M'n eerste beter bekend als Het meisje van de zangvereniging (1914) en Mens durf te leven (1918) hadden nationale bekendheid. Fie Carelsen keerde zich steeds meer tot het grote toneel, ze werd een gevierd actrice. Pisuisse was hierdoor genoodzaakt andere artiesten voor zijn cabaret aan te trekken zoals Willy Corsari, Koos Speenhof, Paul Collin, Louis Davids en Margie Morris en het duo Tholen en Van Lier. Door hun beider, individueel succes groeiden de echtelieden uit elkaar. Toen Pisuisse in 1919 de 26-jarige Belgische zangeres Jenny Elbers-Gilliams (3 mei 1892-26 november 1927) in zijn cabaretgezelschap opnam mondde dit uit in een affaire die in 1920 de geboorte van hun dochter Jenneke (Jenny) tot gevolg had. Fie verliet in dat jaar de echtelijke woning aan de Vondelstraat in Amsterdam en ging in Den Haag wonen. Ofschoon Pisuisse aan beide vrouwen zeer gehecht was liet Fie Carelsen zich op 14 november 1925, zij het met pijn in haar hart en met de aantekening "tijdelijk ontbonden", van hem scheidden.
Op 16 juli 1927 trouwde hij met Jenny Gilliams. De spanningen groeiden omdat Pisuisse zich eens te meer realiseerde dat beide vrouwen in zijn leven een cruciale rol speelden. Een Indische tournee van 1925 tot 1927 leek die spanningen ietwat te verminderen, maar toen Jenny een kortstondige romance met collega Tjakko Kuiper had, leidde dat tot vele conflicten. Jenny koos uiteindelijk voor Pisuisse hetgeen Kuiper moeilijk kon aanvaarden. Hij beging een wanhoopsdaad; op 26 november 1927 schoot hij op het Rembrandtsplein in Amsterdam de echtelieden dood waarna hij de hand aan zichzelf sloeg.
In de tot chapelle-ardente ingerichte Kleine Zaal van het Concertgebouw in Amsterdam werd op 1 december 1927 een afscheidsdienst gehouden. De eikenhouten kisten waren voorzien van koperen platen waarop hun naam en geboorte- en overlijdensdatum. Toen om half tien de zaal voor het publiek werd opengesteld, namen zeer velen afscheid van het echtpaar. Op weg naar Den Haag werd de rit binnen de bebouwde kom van Amsterdam onder begeleiding van hun collega's en vrienden stapvoets afgelegd. Aangekomen bij de begraafplaat Oud Eik en Duinen in Den Haag werden de kisten in treurig, grauw weer onder grote belangstelling in graf 1-3217 neergelaten, eerst Jean-Louis daarna zijn vrouw Jenny. Hun begrafenis was tot een huldebetoon uitgegroeid.
Omdat de families Pisuisse en Gilliams een meningsverschil hadden werd Jenny op 27 maart 1928 uit het graf verwijderd en in het naastgelegen graf 1-3218 herbegraven. Dat opende voor Fie Carelsen, die in 1970 de eigendomsrechten van het graf van Pisuisse had verkregen, de mogelijkheid om bij testament te bepalen dat zij in zijn graf zou worden bijgezet hetgeen na haar dood in 1975 geschiedde.
Jean Louis Pisuisse is van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van het Nederlandse cabaret. Hij was de eerste die een volwaardig cabaretgezelschap samenstelde en dat ook gedurende vele jaren in stand hield.Hij was ook de eerste die als conferencier optrad en daarbij, gesteund door zijn eruditie, hoge artistieke maatstaven hanteerde. Door zijn sterke persoonlijkheid en visie was hij bovendien van grote invloed op talloze artiesten.
Literatuur
- Willy Corsari: Liedjes en herinneringen (1972)
- Jenny Pisuisse: Jean-Louis Pisuisse. De vader van het Nederlandse Cabaret (1977)
- Wim Ibo: Pisuisse, Jean Louis (1880-1927) - Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 2 (1985)
- Anke Hamel: Mijn liefste lief. Brieven van Jean-Louis Pisuisse aan Fie Carelsen (1989)
* Amsterdam 5 april 1890 - † 's Gravenhage 21 juli 1975
Op 3-jarige leeftijd bevond Fie Carelsen zich al op het toneel, al was het dan in de armen van Margo Cohen, een zuster van haar moeder Cecile Cohen (1863-1944). Deze laatste ruilde toen ze 30 was het vaste bestaan naast haar toenmalige echtgenoot, zakenman Jacob de Jong, in voor een carrière aan het toneel waar zij onder het pseudoniem Cécile Carelsen optrad. Sophia de Jong, zoals Fie Carelsen werkelijk heette, verkeerde dus op jonge leeftijd al in toneelkringen waar zij de bekende acteurs ontmoette. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat zij graag toneelspeelster wilde worden. Ondanks dat haar moeder er zich aanvankelijk tegen verzette werd ze in 1905 toegelaten tot de Toneelschool in Amsterdam waar zij een matige leerling bleek te zijn. In De Kleine Lord debuteerde ze met de rol van Mevrouw Erroll.
In 1908 leerde ze de journalist-cabaretier Jean-Louis Pisuisse kennen. Een kennismaking die van grote invloed op beider leven is geweest. In Soerabaja trad Fie op uitnodiging van Pisuisse op in zijn gezelschap De Kattebel (1909). Ze werden verliefd hetgeen Pisuisse in een moeilijk parket bracht. Hij was al getrouwd. In dat jaar keerde Fie terug naar Nederland waar ze een contract aanvaardde bij het toneelgezelschap van Willem Royaards. Ze kreeg echter weinig rollen hetgeen volgens Royaards te wijten zou zijn aan haar lange, donkere figuur wat niet beantwoordde aan het ideaalbeeld in die tijd. Op aanraden van Pisuisse veranderde ze van toneeltechniek, ze ging natuurlijker spelen hetgeen haar in 1913 groot succes bracht met de opvoering van Lou Lou. Op 14 augustus 1913 trad ze in het huwelijk met Pisuisse, die in 1912 gescheiden was. Er volgde een tijd waarin zij veel met haar man in diens cabaret optrad. In de Eerste Wereldoorlog speelden ze voor de soldaten maar haar hart bleef uitgaan naar het grote toneel. In 1917 vertolkte ze onder Eduard Verkade de rol van Gloria Gandon in You never can tell van G.B. Shaw. Ook had ze veel succes met haar vertolkingen van Koningin Gertrude in Hamlet van Shakespeare en Hélène in Zijn enige vrouw van Magnussen.
De echtelieden raakten evenwel steeds verder van elkaar verwijderd. Misschien moet de reden hiervoor mede gezocht worden in het succes dat zij beiden, los van elkaar, hadden. Fie liet Amsterdam in 1920 achter zich en ging in Den Haag wonen. Jean-Louis was echter nooit uit haar gedachten. Een contract bij het Hofstadtoneel van Cor van der Lugt Melsert bracht haar veel rollen, allen succesvol. Toch ging ze zich steeds eenzamer voelen, alleen in haar huis gaf ze zich over aan zelfbeklag. In de zomer van 1921 was ze veel ziek. Door een longontsteking die overging in pleuritis, werd ze in een sanatorium in Doorn opgenomen waar ze tot augustus 1921 verbleef. Het steeds meer uitblijven van bezoeken en brieven van Pisuisse maakte haar apathisch. Hun echtscheiding werd onder vermelding van "tijdelijk ontbonden" op 14 november 1925 een feit. Dat Pisuisse verliefd was geworden op een lid van zijn cabaretgroep, Jenny Gilliams, met als gevolg de geboorte van dochter Jenny op 31 maart 1920, zal hieraan niet vreemd zijn geweest. Uiteindelijk vond ze haar geestkracht terug en speelde in het seizoen 1925/26 bij het door Eduard Veterman opgerichte gezelschap Odéon waar zij als belangrijkste actrice de betere rollen kreeg toegewezen. Ze begon deel te nemen aan het uitgaansleven waarbij ze in de beste kringen verkeerde en bevriend raakte met Don José de Santos Bandeira, broer van de Portugese gezant in Den Haag. Door financiële zwendel werd deze in 1927 echter tot langdurige gevangenisstraf veroordeeld. Juist in een tijd dat haar eeuwige liefde Pisuisse haar weer nu en dan bezocht kreeg ze een nieuwe slag te verwerken. Op 26 november 1927 werden Pisuisse en Jenny Gilliams, zij zijn inmiddels getrouwd, op het Rembrandtplein in Amsterdam door een jaloerse rivaal, Tjakko Kuiper, doodgeschoten.
Haar talent voor het toneel rijpte. Ze speelde in 1935 prachtige rollen met Paul Steenbergen in Spoken van Ibsen en De kersentuin van Tsjechow. Tijdens de bezetting in de Tweede Wereldoorlog doken vele acteurs onder. Fie en haar moeder Cecile moesten zich melden bij het Bevolkingsregister en het is hier dat zij voor het eerst hoorde dat zij een natuurlijk kind was van de acteur Frits Bouwmeester (1848-1906) en bijgevolg halfjoods was, in tegenstelling tot haar moeder die als vol-jood te boek stond. Doordat enkele hooggeplaatste Nederlanders beide vrouwen in bescherming namen, kon de deportatie van Cecile tot de eerste maanden van 1944 worden uitgesteld. Als zij echter toch wordt gedeporteerd vindt zij op 4 juli 1944 in Theresienstadt de dood. Fie werd toegestaan het lopend repertoire te blijven spelen. Na de oorlog werd het haar zeer kwalijk genomen dat zij in oorlogstijd was blijven optreden.
Het hoogtepunt van haar dramatisch talent ligt in de na-oorlogse jaren. Van 1947 tot haar afscheid op 8 februari 1958 speelde ze bij de Haagse Comedie waar ze op 20 februari 1948 haar 40-jarig toneeljubileum vierde en benoemd werd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Pisuisse' dochter uit zijn eerste huwelijk, Eline (1905-1949), schenkt haar een armband waarin de manchetknopen van haar vader zijn verwerkt. Gedurende de laatste 10 jaar van haar carrière speelde ze grote rollen in o.a. Rouw past Elektra van O'Neill (1949), Het huis van Bernarda Alba van Lorca (1950) en Toontje heeft een paard getekend van Storm (1958).
Op 21 juli 1975 overleed ze in haar slaap aan een hartaanval. In haar testament had ze opgenomen "Ik wens te worden begraven in het graf van Jean-Louis Pisuisse waarvan ik de eigendomsrechten heb". Deze eigendomsrechten had ze in 1970 verkregen. Door meningsverschillen tussen de families Pisuisse en Gilliams was Jenny Gilliams al op 27 maart 1928 uit het graf verwijderd en in het naastgelegen graf herbegraven.
Fie Carelsen werd op 25 juli 1975 op de begraafplaats Oud Eik en Duinen in Den Haag in het graf van haar zo geliefde Jean-Louis Pisuisse ter ruste gelegd (graf 1-3217). Misschien wilde zij zo haar trouw tot in de dood tonen.
Literatuur
- Ben van Eysselstein: Fie Carelsen (1958)
- Fie Carelsen: Ik heb ze gekend (1970)
- Willy Corsari: Liedjes en herinneringen (1972)
- Jenny Pisuisse: Jean-Louis Pisuisse. De vader van het Nederlandse Cabaret (1977)
- Anke Hamel: Mijn liefste lief. Brieven van Jean-Louis Pisuisse aan Fie Carelsen (1989)
* Smilde 1 januari 1881 - † Laren 16 november 1932
In een streng joods gezin werd Carolina Lea de Haan als derde kind van Izak de Haan, een orthodox godsdienstleraar, en Betje Rubens geboren. Het gezin zou uiteindelijk 16 kinderen tellen. Ze was de zuster van de latere schrijver Jacob Israël de Haan (31 december 1881 - 30 juni 1924) die wegens zijn provocerend pro-Arabisch gedrag tijdens zijn verblijf in Palestina door zionisten werd vermoord. De familie verhuisde in 1885 naar Zaandam waar Carry de mulo bezocht en vanaf 1895 aan de Normaalschool een opleiding tot onderwijzeres volgde. Na haar afstuderen gaf ze, beginnende in oktober 1900, gedurende 3 jaar les in Amsterdam.
Op 6 januari 1904 trouwde Carolina met de journalist/schrijver Kees van Bruggen en vertrok naar Sumatra in Nederlands Indië. Zijn benoeming aldaar tot hoofdredacteur van de Deli Courant leek een goede oplossing om een schandaal uit de weg te gaan dat was ontstaan doordat Kees van Bruggen voor Carry zijn vrouw had verlaten. Carry schreef voor de Deli Courant recensies en columns (Brieven van May). Het eerste artikel dat ze voor deze krant schreef, Aankomst in Indië, viel niet in goede aarde omdat men meende dat het autobiografisch was. Het paar gaf de kleine Europese gemeenschap herhaaldelijk aanleiding tot aanstoot en discussie; ze voelden zich er niet op hun gemak. Hun dochter Mop werd er in 1905 geboren. Uiteindelijk keerden ze in 1907 terug naar Amsterdam waar ze eerst in de Valeriusstraat woonden en later het huis Van Baerlestraat 48 boven betrokken. Hun tweede kind, zoon Kees, kwam in 1908. Het huwelijk was echter niet gelukkig. Met haar novellenbundel In de schaduw, waarin ze op haar kinderjaren terugblikt, debuteerde ze in 1907. Dit werd in 1909 gevolgd door Goenong-Djatti en Een badreisje in de tropen, een omzien naar haar Indische jaren.
Haar eerste boeken publiceerde ze onder Carry van Bruggen-de Haan dat ze later wijzigde in Carry van Bruggen. Ook gebruikte ze het pseudoniem Justine Abbing. Ze had in 1913 kennisgemaakt met de vijftien jaar oudere schrijver Frans Coenen waarmee ze een heftige buitenhuwelijkse relatie kreeg. In 1914 gingen Kees van Bruggen en Carry uit elkaar; met haar twee kinderen betrok ze een boerderij aan de Engweg in Laren. De echtscheiding werd op 24 februari 1917 uitgesproken.
In 1915 werd Een coquette vrouw geschreven dat over haar huwelijk en scheiding handelt. In het algemeen schreef ze veel autobiografisch werk waarin vooral een beeld van haar jeugd en het joodse milieu geschetst wordt. Geheel anders van genre is haar filosofische Prometheus. Dit werk dat in 1919 uitkwam, gaat uitvoerig in op de ontwikkeling van het individualisme in de literatuur waarin levens- en doodsdrift een belangrijke rol spelen. Het had geen enkel succes. Na een paar jaar werden de boeken tot pakpapier verwerkt. Toch volgde in 1944, lang na haar dood, een herdruk. Het huwelijk met haar overbuurman, de eenentwintig jaar oudere kunsthistoricus dr. Aart Pit werd op 20 juli 1920 gesloten. Dit huwelijk bleek wel gelukkig te zijn. Ze verhuisde naar zijn woning De Veldmuis aan de Engweg 13 maar bleef schrijven onder de naam Carry van Bruggen. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kende haar in 1922 voor Het huisje aan de sloot de Haagsche Post-prijs toe. In 1925 schreef ze Hedendaags fetischisme waarin ze de grondgedachten van Prometheus verder uitwerkt. Evenals Prometheus werd ook dit boek slecht ontvangen. Heel haar leven is een opeenvolging van succes en afwijzing geweest, zowel faam als afkeer was haar deel. Populair was weer haar van 1921 tot 1926 voor het Algemeen Handelsblad geschreven rubriek Van het Platteland, in de volksmond 'Plattelandjes' genoemd. In misschien wel haar beste roman, Eva, (1927) kijkt ze nogeens terug op haar jeugd en haar mislukte huwelijk. Bovendien verwerkt ze in dit boek de moord op haar broer.
Tijdens een voordracht in Bussum op 3 april 1928 stortte ze in waarna ze gedurende de laatste vier jaar van haar leven regelmatig in psychiatrische inrichtingen verbleef voor behandeling tegen depressiviteit. Alhoewel ze aan het gebruik van een grote hoeveelheid slaapmiddel gewend was raakte ze in november 1932 door een overdosis in coma waarbij ze na enkele dagen ook nog een longontsteking opdeed. Zonder bij kennis te zijn geweest overleed ze een week later, 16 november 1932. Er bestaan twijfels of hier sprake was van zelfmoord; algemeen wordt dit wel aangenomen.
Op 19 november 1932, een herfstige dag, werd Carry van Bruggen op de Algemene begraafplaats in Laren, graf 9 E, begraven. Geen enkel bloemstuk dekte de baar, slechts een zwart kleed was over de kist gedrapeerd wat na de ter aarde bestelling over het graf werd gelegd.
De steen op haar graf verkeert anno 2003 in deplorabele toestand. Over de breedte is de steen gebroken, het geheel wordt door vele haarscheuren, oneffenheden in het oppervlak en ondeskundige reparaties ontsierd.
In een plantsoentje aan de Wilhelmina Druckerstraat in Zaandam is ter herinnering aan Carry van Bruggen een bronzen boekenkastje van Helen Frik geplaatst. Carry's werken zijn daarin prominent aanwezig.
Literatuur
- M. de Haan: Carry van Bruggen, mijn zuster (1959)
- M.-A. Jacobs: Carry van Bruggen. Haar leven en literaire werk (1962)
- Ruth Wolf: Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen (1980)
- H.J.M.F. Lodewick e.a.: Literatuur Geschiedenis & bloemlezing, deel 2 (1982)
- W. Otterspeer: Haan, Carolina Lea de (1881-1932) - Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 2 (1985)