Kunst & Cultuur
* 's Gravenhage 19 april 1890 - † Zandvoort 24 juni 1959
Lodewijk Ferdinand Dieben werd in een Haagse volksbuurt geboren. Zijn vader Franciscus Albertus Jacobus Dieben was een metselaar die later bode op het raadhuis werd. Moeder Frederika Wilhelmina Ninaber leed aan depressiviteit. Het gezin bestond uit 5 kinderen, Frans en Willy, Riek en Truus, Lou was de benjamin. Op de lagere school kreeg hij les van de later bekende pedagoog Jan Ligthart. De lessen waren niet aan hem besteed. Alleen zang en voordracht hadden zijn belangstelling. Lou verliet de school op 12-jarige leeftijd en werd piccolo in het Haagse Paulez-hotel. Na een aantal baantjes monsterde hij als steward aan bij de Holland-Amerikalijn. Naast zijn verlangen om artiest te worden kwam ook toen reeds zijn drang tot het veroveren van meisjesharten naar voren. In Londen probeerde hij nog met een draaiorgeltje de kost te verdienen; vanaf 1908 vervulde hij zijn dienstplicht. In verband met de mobilisatie werd hij in 1914 weer opgeroepen maar in 1915 wegens ongeschiktheid ontslagen.
In dat jaar begon hij op te treden als liedjeszanger en conferencier. Hij nam de artiestennaam Bandy aan, het omgedraaide en verengelste van Dieben. In Rotterdam trad hij in 1918 samen met zijn broer Willy op als "The Bandy Brothers" maar al snel gingen zij wegens constante ruzies uit elkaar. Lou hield de naam Bandy aan, zijn broer noemde zich voortaan Willy Derby en groeide uit tot een gevierde artiest. Lou 's carrière kwam moeilijk van de grond. Maar toen hij de danseres en pianiste Mathilde Eugenie Else Küch (1890-1944) ontmoette, ging het bergopwaarts. Eugenie was de dochter van een Duitse officier en weduwe van een in de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde Duitser waarvan zij een dochter had. Eugenie had een goede invloed op hem, zij leerde hem omgangsvormen en beschaafd Nederlands. Door haar toedoen kon hij in betere theaters optreden. Op 21 juni 1921 trouwden zij in Voorburg. Uit hun huwelijk werd in 1928 dochter Loesje geboren.
Bandy was van 1931 tot 1939 verbonden aan de Nationale Revue waarvan René Sleeswijk en Bob Peters de directie voerden. Lou was in acht revues de centrale figuur. Hij zong en hield tussen de liedjes door zijn conferences, doorspekt met grappen. Bij zijn improvisaties verviel hij helaas regelmatig in grof taalgebruik en ongemanierdheid. Wel zag hij tijdens zijn optredens er altijd verzorgd uit. Een strooien hoed behoorde tot zijn standaard uitrusting. Zijn ster rees tot ongekende hoogte. Nationale bekendheid en rijkdom werden zijn deel. Zoek de zon op (1936) en Schep vreugde in het leven (1937) waren zeer bekende liedjes in de gelijknamige revues. Hoewel huwelijkstrouw voor hem een onbekend begrip was, kon Eugenie veel van hem hebben. Ze bleef hem steunen en vergaf hem zijn slippertjes. Hij stond bekend als een moeilijk mens, niet in de laatste plaats voor zichzelf. Veel van zijn collega's hadden niet veel met hem op. Toen Sleeswijk van de Nationale Revue hem dreigde te ontslaan, kocht hij samen met Bob Peters een aandelen-meerderheid in de revue en confronteerde Sleeswijk daarmee. "Ik ontslagen? Jij ontslagen, want ik ben de eigenaar van de Nationale Revue.
Ook trad hij op in een drietal Nederlandse speelfilms. In de eerste, Het meisje met de blauwe hoed uit 1934, speelde hij zelfs een dubbelrol. Fien de la Mar en Cees Laseur speelden een rol in zijn tweede film Het leven is niet zo kwaad. In 1940 kocht hij een villa in Doorn. Hij vertoefde daar graag en richtte de woning zeer smaakvol in met o.a. een collectie schilderijen van Nederlandse meesters. Begin 1941 nam Bandy zitting in een adviesraad voor de vakgroep Kleinkunst die moest adviseren over een door de Duitsers ingesteld instituut, de Kultuurkamer. Artiesten, kunstenaars etc. moesten hier lid van zijn om in de oorlog te mogen optreden. Het werd Bandy nogal kwalijk genomen. Waarschijnlijk had hij in zijn onnozelheid voor dit soort zaken zitting in de adviesraad genomen, want tijdens zijn optredens liet hij zijn anti-Duitse gevoelens blijken door het zingen van vaderlands lievende liedjes waarvoor hij in 1943 gearresteerd werd en in Haaren (NB) werd gedetineerd. Hij was hier geestelijk niet tegen bestand en deed door het eten van stukjes blik een poging zijn leven te beëindigen. Naar aanleiding hiervan werd hij korte tijd in een psychiatrische inrichting opgenomen. Na zijn ontslag hieruit mocht hij niet meer optreden. Een onderdanige brief aan het Duitse gezag resulteerde er in dat dit verbod werd opgeheven. Maar door zijn anti-Duitse houding werd hem echter weldra het optreden in het openbaar opnieuw verboden. Eugenie was inmiddels ernstig ziek geworden. Begin februari 1944 overleed zij en werd op de Oude Algemene Begraafplaats in Doorn (graf S 36) begraven. Ook zijn broer Willy Derby overleed in 1944. Bij diens begrafenis veroorloofde Bandy zich in zijn afscheidstoespraak enkele vulgariteiten die de aanwezigen shockeerden.
In juni 1945 trad Bandy weer voor het eerst op. De voorstelling in het Concertgebouw in Amsterdam liep echter op een rel uit omdat de Binnenlandse Strijdkrachten probeerden hem te arresteren wegens vermeende collaboratie met de vijand. "Als ik iets misdaan heb, stenig mij dan!", riep Bandy de zaal in. Hij vond bijval bij het publiek waarop de B.S. vertrok en het optreden kon doorgaan. Zijn glorie was getaand, revues waren niet zo populair meer en zo kwam het dat hij in 1947 voor het laatst aan een revue meewerkte, samen met Heintje Davids. Hierna brak een periode aan waarin hij tot ver in de vijftiger jaren veelvuldig te beluisteren was in AVRO's radioprogramma De Bonte Dinsdagavondtrein.
Aan zijn voorliefde voor jonge vrouwen kon hij geen weerstand bieden. Ondanks zijn zuinigheid met geld besteedde hij grote bedragen aan het winnen van de gunsten van een lange stoet van vriendinnen. Hij trouwde in 1948 met de 35 jaar jongere Sinia Franken (1925-1975). Het huwelijk hield enkele maanden stand. In 1950 nam hij de vijftienjarige Carla van den Hurk (1935-1976) in zijn woning op om haar voor het toneel op te leiden. Hun huwelijk werd in 1953 voltrokken. In Haarlem kocht het paar hotel Lion d'Or dat in 1958 weer verkocht werd. Nog korte tijd woonden zij samen in een Zandvoortse flat waarna de echtscheiding nog in hetzelfde jaar werd uitgesproken. Bandy kon dit moeilijk verwerken en werd wegens geestelijke problemen enige tijd in de Valeriuskliniek in Amsterdam opgenomen. Op 24 juni 1959 maakte hij in Zandvoort door vergassing een eind aan zijn leven. Hij werd op zaterdag 27 juni 1959 begraven op de Oude Algemene Begraafplaats in Doorn (graf S 37), naast zijn eerste vrouw Eugenie wiens graf ongemarkeerd en zonder grafsteen is. Ieder die ook maar iets met het theater te maken had was aanwezig, Heintje Davids op de eerste rij. De tekst op zijn grafsteen refereert waarschijnlijk aan zijn begin februari 1944 overleden vrouw Eugenie.
In 1950, nog voor Bandy's dood, schreef zijn biograaf H.P. van den Aardweg: "Later, over eeuwen, wanneer Lou Bandy allang tot historie vergaan is en het erkentelijke nageslacht bedevaarten naar zijn praalgraf onderneemt..." Hoe schril is de tegenstelling met de werkelijkheid. Een eenvoudig graf op een niet meer in gebruik zijnde begraafplaats waar alleen de serene rust van de dood heerst. Misschien heel af en toe een oudere bezoeker die staande bij het graf mijmert over dagen van weleer. De tijd waarin Lou Bandy in zijn vak een van de grootsten was. Nu rest nog slechts het ruisen van de bomen op een verlaten dodenakker, als een eeuwig applaus...
Ter herinnering aan Lou Bandy en zijn oudere broer Willy Derby is op de plaats waar hun geboortehuis in de Van Limburg Stirumstraat in Den Haag heeft gestaan aan de muur van het huidige flatgebouw een herdenkingssteen aangebracht.
Literatuur
- H.P. van den Aardweg, Schenk mij uw glimlach. Het leven van Lou Bandy (1950)
- Han Peekel, Lou Bandy. Van wandluis tot landhuis (1977)
* Haarlem 4 december 1897 - † Haarlem 7 december 1979
Marie Silvester Andriessen stamde uit een kunstzinnig Haarlems gezin. Vader Nicolaas Hendrik Andriessen was naast organist ook muziekleraar en koordirigent. Moeder Gezina Johanna Francina Vester schilderde. Uit hun op 13 oktober 1921 gesloten huwelijk kwamen 6 kinderen voort, waarvan er 4 voor een carrière in de serieuze muziek kozen.
Mari toonde al vroeg zijn aanleg voor de beeldende kunst. Beeldhouwer (en later professor) Jan Bronner maakte zich sterk voor de toelating van zijn leerling tot de Haarlemse School voor Kunstnijverheid. Mari studeerde daar van 1912 tot 1916 en vervolgde zijn opleiding op de Rijksacademie voor Beeldende Kunst in Amsterdam (1917-1923). Hij voltooide zijn studie op de Akademie der Bildende Kunst in München waarna hij zich definitief in Haarlem vestigde. Op 13 oktober 1921 huwde hij met Antonia Geertruida Hendrika (Nettie) Koot (15 november 1897 - 30 mei 1990). Zij kregen 2 zoons.
Door zijn vriend en collega-beeldhouwer Frits van Hall kwam hij in een literaire kring terecht waarvan o.a. Godfried Bomans, Lodewijk van Deyssel, C.J. Kelk, Adriaan Roland Holst en Jan Slauerhof deel uitmaakten. Ook met zijn collega's Hildo Krop en John Raedeker onderhield hij door zijn lidmaatschap van de Nederlandse Kring van Beeldhouwers (1925) vriendschappelijke banden.
In de begintijd van zijn carrière kreeg hij door zijn katholieke afkomst opdrachten van kerken en woningbouwverenigingen voor het maken van beelden met bijbelse onderwerpen en gevelstenen. Veel leverde dit evenwel niet op; de familie leefde in armoede. Zijn bekendheid groeide waardoor er ook van buiten de rooms katholieke kring opdrachten kwamen. Rond 1930 kon hij zijn gezin van de opbrengsten van zijn kunst onderhouden.
In de oorlogsjaren 1940-1945 weigerde Andriessen een afstammingsverklaring te tekenen waardoor hij verstoken bleef van officiële opdrachten. Zijn vriend Van Hall kwam in een Duits concentratiekamp om; Andriessen koos voor het ondergrondse verzet.
Na de oorlog ontstond grote vraag naar herdenkingsmonumenten. Andriessen werd de meest gevraagde kunstenaar voor oorlogs- en verzetsmonumenten. Zijn scheppingen staan over heel Nederland verspreid met als hoogtepunt "De Dokwerker"op het Jonas Daniël Meijerplein in Amsterdam (1952, brons) dat herinnert aan de stakingen tegen de deportatie van joden in februari 1942. Zijn roem breidde zich uit. Opdrachten voor grote monumenten ter ere van gedenkwaardige landgenoten volgden. Ir. C. Lely op de Afsluitdijk (1953, brons), Albert Plesman in Den Haag (1958, brons). Ondanks vernieuwingen in de beeldhouwkunst bleef Andriessen werken in de stijl waarin hij het beste was: heldere beeldopbouw en herkenbaarheid van zijn onderwerpen.
Andriessen werd in 1956 geëerd met de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet 1940-1945. Sinds 1967 ontving hij van het Rijk een jaarlijks eregeld.
Kanker maakte op 82-jarige leeftijd een einde aan zijn leven. Zijn graf bevindt zich op de r.k. begraafplaats Sint Adelbert in Bloemendaal (graf K 277). (2002-2008)
Literatuur
- Louk Tilanus: De beeldhouwer Mari Andriessen (1984)
- J.B.J. Teeuwisse: Andriessen, Marie Silvester (1897-1979) - Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 4 (1994)
Grafcoördinaten
- N 52.54.762 E 4.37.359
* Amsterdam 5 april 1866 - † Laren 12 oktober 1915
Het gezin Nibbrig bestond uit vader Pieter Jacobus (1837-1902), moeder Elizabeth Agneta Hart (1839-1918) en 5 kinderen waarvan Ferdinand het tweede kind was. Daarnaast zijn drie kinderen, de oudsten, op jonge leeftijd gestorven. Omdat de Hart-tak van de familie dreigde uit te sterven werd bij KB van 31 januari 1884 toestemming verleend de familienaam te veranderen in Hart Nibbrig. Reeds op jonge leeftijd werd het tekentalent van Ferdinand opgemerkt. Op 7-jarige leeftijd kreeg hij tekenlessen van de schilder J.A. Rust. Van 1881 tot 1883 was hij leerling van de Kunstnijverheids-tekenschool Quellinus gevolgd door een studie aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten(1883-1888), beide in Amsterdam. Hierna vertrok hij naar Parijs (1890) om zijn studie af te ronden aan de Académie Julien. Hij ontmoette o.a. Van Gogh en Seurat en vooral door de invloed van Seurat wendde hij zich af van het Amsterdamse impressionisme om zich te bekwamen in het pointillisme en realisme. Na een jaar keerde hij terug naar Nederland en vestigde zich in april 1894 definitief in Laren waar hij de villa Olmenhove liet bouwen. Naast een bekwaam schilder toonde hij zich ook een hartstochtelijk wielrenner. In 1885 won hij de eerste grote wegwedstrijd in Nederland, van Amsterdam naar Arnhem. Op 25 maart 1895 trouwde hij met Johanna Bartruida Moltzer (1869-1957). Ze kregen 3 zoons en een dochter.
Hart Nibbrig introduceerde het Luminisme in Nederland wat wordt gekenmerkt door de heldere kleuren en het vele licht. Periodiek schilderde hij in Algerije, Duitsland en op Vlieland en gedurende de zomers van 1910 tot 1915 verbleef hij veel in het Zeeuwse Zoutelande. Hier vervaardigde hij een aantal landschappen waarin hij zijn techniek van het schilderen van grote helderheid en het fijne pointillisme toont.
Hij zag echter het statische en de beperkingen van het pointillisme en probeerde een synthese te bereiken met het toevoegen van realistische elementen. Hiertoe zette hij korte penseelstreken op het doek zoals hij dat bij Van Gogh had gezien. Dat resulteerde in een aantal sterke schilderijen van Gooische boeren.
Helaas was het hem niet gegeven zijn ideeën verder uit te werken. Veel te vroeg, reeds op 52-jarige leeftijd, stierf Hart Nibbrig na een langdurige ziekte. Hij is vooral bekend geworden door zijn gepointilleerde landschappen en realistische portretten. Zijn collega Otto van Tussenbroek schetste hem vlak na zijn overlijden als "Hij wist wat hij wilde en wat hij wilde wist hij doorgaans te bereiken". Tijdgenoten omschreven hem als wilskrachtig, een harde werker met een blij gemoed en een oprecht streven. Op 16 oktober 1915 vond de crematie plaats in het crematorium Westerveld in Driehuis, waarna de as in het urnengraf G 3 B van de begraafplaats werd ondergebracht. De as van zijn, waarschijnlijk op 10 juni 1957 in Duitsland, gecremeerde echtgenote bevindt zich eveneens in dit urnengraf.
Door een schenking en een legaat van zijn zoon P.J. Hart Nibbrig bezit het Singer Museum in Laren een grote collectie van zijn werk dat in een naar hem vernoemde zaal getoond wordt.
Literatuur
- D. Colen, D. Willemstein: Ferdinand Hart Nibbrig 1866-1915 (1996)
Grafcoördinaten
- N 52.26.806 E 4.37.892
* Groningen 22 december 1898 - † Amsterdam 26 november 1927
Rond acht uur 's avonds op de 26e november 1927 stond Tjakko Kuiper op het Rembrandtsplein in Amsterdam te wachten op Jean-Louis Pisuisse en diens echtgenote Jenny Gilliams. De laatsten hadden gedineerd in Hotel Schiller en begaven zich via het plantsoen waar het standbeeld van Rembrandt staat naar het theater Mille Colonnes waar zij een voorstelling zouden geven. Tijdens het diner had Tjakko een briefje bij Jenny laten bezorgen waarin hij om een onderhoud verzocht. Het briefje kwam terug met de aantekening "geen antwoord". Rond kwart over acht beging Tjakko een wanhoopsdaad, een crime passionel. Op het wandelpad achter het Rembrandt-standbeeld trok hij een Parabellum-pistool van zwaar kaliber, 9.5 mm. Pisuisse zag aankomen dat Kuiper zou gaan schieten en draaide zich voor Jenny waarop hij in zijn zij werd geraakt. De kogel ging door zijn lichaam en trof Jenny in haar linker arm. Pisuisse viel waarop Kuiper hem in het hart en in de buik schoot, dodelijke schoten. Daarop schoot hij Jenny in de borst. Het 5e en laatste schot bestemde hij voor zichzelf. De kogel trof hem in de borst.
Wie was Tjakko Kuiper en hoe had het zo ver kunnen komen?
Tjakko Warmolt Lubbertus was de zoon van L. Kuiper en G(rietje) Eefting. Hij begon zijn loopbaan als kappersbediende in Dordrecht. Omdat hij over een goede zangstem beschikte nam hij zangles bij Hendrik Giltay en kreeg later les van Cornelie van Zanten. Voor de Nederlandse en Engelse radio gaf hij recitals en werkte samen met de in die tijd beroemde zangeres Jo Vincent. Er was reeds een datum en plaats vastgesteld waarop het huwelijk met zijn Engelse verloofde Leslie Cockshott zou worden gesloten, 11 oktober 1927 in Den Haag. In het cabaret van Jean-Louis Pisuisse was een plaats vrijgekomen omdat Pisuisse de romantische liedjes die hij samen met zijn veel jongere vrouw Jenny Gilliams zong niet meer bij zijn leeftijd vond passen. Tjakko Kuiper werd in zijn plaats als lyrisch tenor aangenomen. Hij debuteerde in aanwezigheid van zijn familie op 1 augustus 1927. In de weken die volgden ontstond door het gezamenlijk optreden met Jenny een verhouding die uitmondde in een hevige verliefdheid. De spanning tussen de drie betrokkenen liep hoog op. Zo hoog dat Pisuisse Tjakko begin oktober 1927 ontsloeg. Tjakko verbrak zijn verloving met Leslie Cockshott en wilde met Jenny in België een nieuw leven beginnen. Zijn familie was hevig ontstelt en verbrak alle banden. Uiteindelijk besloot Jenny toch voor haar man Jean-Louis te kiezen. Tjakko kon de afwijzing niet verwerken. Hij achtervolgde Pisuisse's gezelschap waar dit ook optrad en schreef talloze brieven aan Jenny. Totdat de fatale avond van de 27e november 1927 aanbrak, waarop de drie allen hun leven verloren.
Vrijwel meteen na de schietpartij werden Pisuisse, Gilliams en Kuiper naar de politiepost in de Halvemaansteeg gebracht. De opgeroepen dienstdoende arts van de GGD, dr. D.P.R. Keizer, stelde vast dat Tjakko was overleden. Jean-Louis leefde nog en was evenals Jenny zwaar gewond. Kort na dr. Keizer's aankomst overleed Pisuisse; Jenny werd naar het Binnen Gasthuis overgebracht waar ze onmiddellijk werd geopereerd. Zij stierf rond 21.30 uur.
In de kleding van Tjakko Kuiper werd een zestal brieven gevonden; ze zijn niet geopend. Zijn lichaam werd overgebracht naar het Binnen Gasthuis om van hieruit op woensdag 30 november 1927 om 12 uur te worden overgebracht naar de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam om ter aarde te worden besteld. Op 20 juni 1928 werden de stoffelijke resten geëxhumeerd en herbegraven op de begraafplaats aan de H.J. Kniggestraat hoek Kerklaan in Stadskanaal.
In maart 1953 werd zijn moeder Grietje Eefting naast hem begraven.
De graven zijn door de tand des tijds behoorlijk aangetast. De tekst op de stèle op het graf van Tjakko is op enkele punten nog nauwelijks of niet meer leesbaar. De stèle op zijn moeders graf helt achterover en rust tegen de stèle van het achterliggende graf. Goed waarneembaar is dat de begraafplaats al jaren niet meer gebruikt en onderhouden wordt. Van vele graven zijn de afdekplaten en andere grafattributen gebroken, ingezakt of verspreid geraakt.
De tekst op het graf van Tjakko's moeder luidt:
Grietje Eefting
* 5-3-1856 †19-3-1953
echtgenote van
L. Kuiper
Op Tjakko's graf is vermeld:
Hier rust onze
TJAKKO
geb. 22 dec. 1899
overl. 26 nov 1927
zoon van
L. Kuiper en G. Eeefting
De datum op de steen is echter niet correct. De juiste datum, volgens de geboorteakte, van Tjakko Kuiper is 22 december 1898.
Literatuur
- Willy Corsari: Liedjes en herinneringen (1972)
- Anke Hamel: Mijn liefste lief. Brieven van Jean-Louis Pisuisse aan Fie Carelsen (1989)
Bronnen
- Archief Theater Instituut Nederland, Amsterdam
- Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven - Alle Groningers
* Hattem 23 januari 1890 - † Laren 13 juni 1976
In zijn jeugd scharrelde Jan Voerman jr. allerlei objecten uit de natuur bij elkaar. Van een verzameling torretjes, boomschors, schelpen, eikels, planten etc. arrangeerde hij een stilleven waarmee hij zo lang heen en weer schoof dat het geheel voldeed aan zijn esthetisch gevoel. Zodoende ontwikkelde hij reeds op jonge leeftijd zijn aanleg voor dimensie, verhouding en beeldopbouw. Zijn vader, de bekende IJsselschilder Jan Voerman sr. (1857-1941) moedigde hem aan en bracht hem de eerste beginselen van het schilderen bij. Senior leerde de jonge Jan het werken met penseel en verf en junior ontwikkelde zich al snel tot een vaardig kunstschilder. Jan sr. kreeg van de bekende koekfabrikant Verkade het verzoek voor het schilderen van een aantal plaatjes voor een reeks Verkade albums. Het feit dat zijn vrouw Anna Verkade een dochter was van de koekfabrikant zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Senior schoof het verzoek echter door naar zijn toen 16-jarige zoon Jan jr. die na een proeve van bekwaamheid de opdracht kreeg. En dat was het begin van een bijna 35-jarige relatie tussen Jan Voerman jr. en de firma Verkade. Tussen 1905 en 1939 werkte Voerman jr. samen met de tekenaars Wenckebach en Van Oort aan het illustreren van 27 van de 35 albums die Verkade in die jaren uitgaf. Wie kent de albums "Lente", "Zomer", "Herfst" en "Winter" niet. Albums over provincies, landstreken en rivieren, over dieren en planten. Voor het schrijven van de teksten werden erkende experts aangetrokken zoals Jac. P Thijsse en A.F.J. Portielje. Het bijeengaren van de in de albums te plakken plaatjes werd een nationaal gebeuren, in ieder gezin werden ze gespaard. Voerman jr. ontving veel lof voor zijn kleine albumschilderijtjes.
* Halberstadt (D.) 22 december 1846 - † Kopenhagen (Den.) 29 juni 1911
Oscar Carré stamde uit een Duits circusgeslacht. Zijn opa Joseph Carré werkte al met vijf paarden in een tent. Zijn ouders waren de kunstrijder Carl Theodoor Wilhelm en de hogeschoolrijdster Cornelia Adriana de Gast (Kätchen). Op hun reizen door Europa stichtten Wilhelm en Kätchen in Belgrado een eigen circus. Dit circus werd een vaste bezoeker van de Amsterdamse kermis op het Amstelveld. Na de opheffing van de kermis kreeg Wilhelm toestemming om een houten circusgebouw te plaatsen in de plantage. In 1868 nam Oscar de leiding van het circus van zijn vader over.
In 1863 trad Oscar Carré voor het eerst op in Amsterdam. Hij speelde viool en jongleerde op de rug van een paard. Carré is beroemd geworden als paardendresseur, met zijn twaalf prachtige Trakehnerhengsten. Daarnaast was hij ook erg populair bij de Europese vorstenhuizen. In 1870 trad hij op voor koning Willem III. Deze was zo enthousiast dat hij het circus het predikaat Koninklijk Nederlands Circus Oscar Carré gaf. Het houten gebouw dat in de plantage als vast circus dienst deed verhuisde vervolgens van het Amstelveld naar het Frederiksplein en tenslotte naar de Amstel waar het nu nog staat. Dit was het eerste stenen circusgebouw. Op 3 december 1887 werd het in gebruik genomen. Het theatergebouw was primair de basis van het wintercircus van Oscar Carré. Er werd alleen van november tot en met mei gespeeld. In de lente ging het circus namelijk op reis. Het ging Carré voor de wind. Samen met zijn vrouw Amalia Salamonsky maakte hij succesvol circus. Op 22 mei 1891 botste de circustrein echter in Duitsland op een personentrein. Zijn vrouw kwam daarbij klem te zitten en overleed aan de gevolgen. Dit was het begin van een reeks tegenslagen. Het verhaal ging dat toen hij in 1897 zijn laatste voorstelling had gegeven, hij in Scheveningen de nabijgelegen duinen was ingegaan. Daar zou hij eigenhandig alle twaalf zijn paarden met een revolver neer hebben geschoten. Carré is drie keer getrouwd geweest. Zijn laatste vrouw Maud Rocher was dertig jaar jonger dan hij. In totaal heeft hij zes kinderen gekregen, waarvan vier jongens en twee meisjes. Kätchen, zijn dochter, is de beroemde hogeschoolrijdster, die als 'la dame blanche' furore maakte.
Overlijden
Oscar Carré is in juni 1911 in Kopenhagen, waar het circus voorstellingen gaf, overleden. Zijn uitvaart vond een jaar later plaats, in de herfst van 1912. Van het Weesperpoortstation trok een lange rouwstoet langs het gebouw Carré, waar een rouwversiering was aangebracht en het circusorkest treurmuziek liet horen. Vervolgens trok de rouwstoet naar begraafplaats Zorgvlied. Tijdens deze laatste tocht van Oscar Carré stonden duizenden langs de route door Amsterdam om hem de laatste eer te betonen.
Oscar Carré werd net als zijn eerste twee vrouwen in de familiegraftombe op Zorgvlied begraven. Hij had deze laten bouwen voor zijn eerste vrouw Amalia Salamonsky. Het mausoleum valt vrijwel meteen na het passeren van de voormalige directeurswoning. Het twee verdiepingen tellende mausoleum werd ontworpen door J.P.F. van Rossum en W.J. Vuyk, die ook de ontwerpers waren van het Koninklijk Theater Carré. Een trap met sierlijk hekwerk geeft toegang tot het mausoleum. Het mausoleum is opgetrokken uit leisteen en heeft de vorm van een tempel uit de klassieke oudheid. Het ontwerp van dit graf valt op deze manier heel fraai in de tuinarchitectuur van Zocher. Dit gedeelte van Zorgvlied is door Zocher namelijk in de engelse landschapstuinstijl uitgevoerd, een stijl waarbij klassieke tempels gebruikt werden om in het romantische tijdsbeeld te vallen. Het verlangen naar het verleden stond hier centraal.
Op grafmonumenten voor de familie Carré is veel grafsymboliek te vinden. Zo zitten in de lengtezijde aan iedere kant twee vensters met daarin glas in lood ramen. Het doorzichtige glas kan gezien worden als symbool van zondeloosheid en van reinheid. Daarnaast bevinden zich rondom het gebouwtje een aantal geornamenteerde pilasters. Op het hoogste punt van de pilasters zit een ster, wat een verwijzing is naar Christus, naar een nieuw leven en naar de hemel. Boven de pilasters aan de voorzijde van het mausoleum zitten engelkopjes met vleugelparen. Deze verwijzen naar de gevleugelde godin van de overwinning uit de oudheid, Victoria (de Griekse Nike). In de christelijke traditie werden ze de boodschapper van God, waarbij de vleugels staan voor de goddelijke opdracht.
Wat in het oog springt is de urn met een doek erover gedrapeerd op het dak van het mausoleum. Dit is een symbool uit de klassieke oudheid van de dood en de rouw. De urn is hier half bedekt door een rouwsluier. Een sluier of draperie betekent zich afwenden van de buitenwereld. Een sluier, gedrapeerd om een asurn, symboliseert het afdekken of bedekken van het leven. Onder de urn zit een fries, waarbinnen een palmtak en een krans zijn afgebeeld.
Het grafmonument van Oscar Carré is uitgevoerd in een neoclassicistische stijl. Eind negentiende eeuw werd deze stijl bij grafmonumenten vooral ook gebruikt om het aanzien van de dode uit te dragen. De klassieke kunsten stonden namelijk voor beschaving, geleerdheid, deftigheid en verheven ernst. Met de vele grafsymbolen werd vergankelijkheid en eeuwigheid uitgedragen. Je kunt daarom zeggen dat het familiegraf van Oscar Carré niet zozeer dient als afscherming van zijn geest voor het rijk der levenden, maar een herinnering is aan zijn leven.
Bronnen en literatuur
- Personaliamap Oscar Carré Theater Instituut Nederland.
- Sluis, Fred van. Oscar Carré Stichter van een Nederlandse Circustraditie in: Telegraaf, 59e jaargang, datum onbekend.
- Trakehners steigeren op de pijp van Oscar Carré. Nieuwsblad van het Noorden, 04-11-1970.
Internet
- Historie Koninklijk Theater Carré (geraadpleegd april 2006)
- Nederlands Centrum voor Volkscultuur - Waar staat het graf van circusdirecteur Oscar Carré? (geraadpleegd april 2006)
* Assen 13 mei 1901 - † Groningen 6 augustus 1966
Assen kent een aantal fraaie begraafplaatsen, met name de Noorder- en de Zuiderbegraafplaats zijn een bezoek meer dan waard. Op de Zuiderbegraafplaats ligt een aantal personen begraven die grote bekendheid genoten. Naast een aantal grote monumenten zijn er ook tal van kleinere grafmonumenten te vinden die onmiddellijk duidelijk maken wat de begravene bij leven bezig hield. Dat geldt bijvoorbeeld bijvoorbeeld voor het graf met daarop een viool! Hier ligt het graf van Louis Somer, componist en violist. Somer is misschien door velen vergeten, maar door zijn muziek blijft hij altijd bestaan. Zijn nabestaanden hebben zelfs een website aan hem gewijd en hopen dat zijn muziek vaker gespeeld zal worden.
* Amsterdam 1 maart 1809 - † Amsterdam 24 februari 1876
Vraag een gemiddelde Amsterdammer wie Jan Pieter Heije was, de man naar wie een zijstraat van de Overtoom is vernoemd. Veelal zal men het antwoord schuldig blijven. Zijn vierjarig lidmaatschap van de raad van de gemeente Amsterdam heeft hem geen bekendheid opgeleverd. Wie echter zijn grafmonument in Abbenes, een plaatsje in het zuiden van de gemeente Haarlemmermeer, bezoekt, moet echter wel tot de conclusie komen dat Heije bijzondere kwaliteiten moet hebben gehad. Dat blijkt ook uit de traditie die eruit bestond om op zijn geboortedag de Abbenesser schooljeugd op een versnapering te trakteren, waarna in optocht naar het graf van Heije werd gegaan. Daar werden enkele liedjes van de dichter, arts en kindervriend gezongen. Over het weidse, open land klonk Een karretje op de zandweg reed of De Zilvervloot, liedjes waarvan hij de teksten had geschreven. Gelukkig is deze traditie sinds enkele jaren weer in ere hersteld.
Een talentvol arts
Jan Pieter Heije werd op 1 maart 1809 op het Oudekerksplein in Amsterdam geboren uit het huwelijk van Casper Hermanus Heije, chirurgijn, baardscheerder en Anna Sluyp. Ondanks dat hij in een eenvoudig gezin opgroeide kon hij doordat zijn vader door een erfenis in betere doen was geraakt een goede opleiding krijgen. Eerst op de Franse school, waarna hij op 11-jarige leeftijd naar de Latijnse school ging. In 1825, 16 jaar oud, werd hij toegelaten tot het Atheneum Illustre. Vanaf 1827 volgde hij colleges aan de geneeskundige faculteit van de Universiteit in Leiden. Tijdens zijn studie verschenen zijn eerste poëtische werkstukken in de Studentenalmanak. Ook op muzikaal gebied had hij een meer dan gewoon talent. Hij speelde niet onverdienstelijk piano en componeerde enkele muziekstukken.
Op 7 oktober 1830 werd een door hem geschreven pamflet met de titel Wapenkreet! verspreid, een gedicht dat opriep ten strijde te trekken tegen de in opstand gekomen Belgen. Geheel vrijwillig ging hij met de jagerscompagnie van de Leidse Universiteit mee in de 10-daagse veldtocht. Zonder dat deze tocht veel resultaat opleverde keerde hij op 23 september 1831 terug.
Jan Pieter studeerde op 28 juni 1832 af op het proefschrift De morbis qui mentales dicuntur en begon een artsenpraktijk in Amsterdam. Hij bleef bij zijn ouders op de Reguliersgracht 58 wonen en verhuisde in 1833 mee naar de Prinsengracht 983a. Kort na zijn vestiging als arts brak een cholera-epidemie uit; hij werkte drie maanden tussen zieken en stervenden en constateerde dat hygiëne een nog nauwelijks bekend begrip was. In het tijdschrift "Wenken en meningen over geneeskundige staatsregeling" deed hij aanbevelingen voor verbeteringen. Het duurde echter nog twintig jaar voor de overheid bij wet tot het nemen van maatregelen overging.
Kinderliederen
Ondanks zijn drukke werkzaamheden als arts bleef hij ook actief in de literaire wereld. Samen met enkele vrienden zoals Nicolaas Beets en Potgieter richtte hij in 1834 het tijdschrift De Muzen op. Hij publiceerde in de Enkhuizer Almanak en was redacteur van dat deel in die almanak dat door de Maatschappij tot het Nut van het Algemeen werd verzorgd. Hij zag echter zelf ook wel in dat zijn letterkundige capaciteiten zich niet kon meten met die van zijn vrienden. Zijn pennenvruchten moeten meer beoordeeld worden in het bredere verband van streven naar een omzetting van de neerwaartse spiraal waarin de maatschappij was gekomen en strijd tegen de miserabele omstandigheden waarin verpauperde burgers verkeerden. Hij ging zich toeleggen op het volks- en kinderlied. Een bundel van 12 kinderliederen kwam in 1843 uit waarin o.a. Klein vogelijn op groene tak en Zie, de maan schijnt door de boomen. Het dienstbaar zijn en het ijveren voor het verhogen van de volksbeschaving lagen hem na aan het hart. Vooral de opvoeding van kinderen had zijn bijzondere belangstelling. Als gevolg daarvan liet hij in 1846 een boekje verschijnen met als titel Sprookjes uit de oude doos, op rijm gebragt door J.P. Heije. Vier sprookjes, Assepoester, Roodkapje, de Gelaarsde Kat en Klein Duimpje maakten deel uit van het boekje.
Hij werd in 1853 lid van de Amsterdamse gemeenteraad. In die tijd bestond de gemeenteraad in hoofdzaak uit patriciërs en vertegenwoordigers uit de gegoede stand. Gezien zijn ervaringen als dokter in een Amsterdamse armenwijk deed hij vele voorstellen over armenzorg en het ontwikkelen van geneeskundige verordeningen. Hij zag het belang van betere volkshuisvesting en hygiëne, de ernstige gevolgen van drankmisbruik, het gemis aan ontspanning en lichamelijke oefening, kinderarbeid en gebrek aan verpleging van zieken en hulpbehoevenden. Hij wees op het verband daarvan met de geestelijke- en lichamelijke gezondheid. Het was boter aan de galg, hij vond weinig of geen gehoor bij zijn mederaadsleden. In 1857 trad hij gefrustreerd uit de raad en beëindigde hij ook zijn dokterspraktijk.
Hij wijdde zich nu geheel aan de dichtkunst en was daar zeer succesvol mee. Als lid van het hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering van de Toonkunst had hij kennisgemaakt met het medebestuurslid J.J. Viotta, een collega-arts (1814-1859). Er ontstond een samenwerking waarin Heije teksten van kinder- en volksliedjes schreef en Viotta die op toon zette. De liedjes hadden meestal een pedagogisch karakter, liefde voor het land, de zee, het verleden. Zo ontstonden Een scheepje in de haven lag, De zilvervloot, Een karretje op den zandweg reed, Hollands vlag je bent mijn glorie en Ferme jongens, stoere knapen. Ook nu worden vele van deze volksliedjes, samen hebben ze er een 20-tal gemaakt, nog steeds gekend. Hoewel de teksten voor die tijd verdienstelijk zijn is hun bekendheid waarschijnlijk in grotere mate te danken aan de vlotte melodietjes die Viotta er voor componeerde. Ook hij werd geëerd door zijn naam aan een Amsterdamse straat te verbinden.
Weldoener
Op 14 november 1850 trouwde Heije met Maria Margaretha van Voorst, een dochter van Ds. Jan Jacob van Voorst. Dochtertje Sophia wordt op 21 september 1851 geboren. Zijn schoonvader had in 1855 in het zuiden van het drooggelegde Haarlemmermeer het oude eiland Abbenes met omliggende gronden gekocht en die vervolgens met de erop gebouwde boerderijen verpacht. In 1860 werd Heije belast met het beheer van zowel de gronden als de boerderijen. Regelmatig begaf hij zich hiervoor naar Abbenes en er ontstond een bijzondere band tussen hem en het polderdorpje. Hij kon hier volledig uit de voeten met zijn gaven voor het ontwikkelen van plannen op sociaal gebied. Naast toezicht op en leiding geven aan het beheer van de onroererende zaken zette hij zich in voor de ontwikkeling van de Abbenessers. Hij bouwde huizen voor de arbeiders, stichtte een school met kosteloos onderwijs en een kinder- en volwassenenbibliotheek. Met de bibliotheek wilde hij proberen de dorpelingen op een hoger geestelijk- en zedelijk plan te brengen door hen de mogelijkheid te geven tot het lenen van reisbeschrijvingen en boeken over de geschiedenis van landen en volken. Hij zorgde tevens voor een regelmatige aanvoer van nieuwe boeken. Voor de bouw van een kerk stelde hij "éénderde bunder grond ten eeuwige dage" beschikbaar. Zijn inmiddels 17-jarige dochter Sophia mocht op 8 juli 1868 de eerste steen voor de kerk leggen; deze steen met inscriptie is nog in de voorgevel van de kerk te zien.
Heije voelde zich zo nauw met Abbenes verbonden dat hij de gemeente Haarlemmermeer op 3 november 1869 verzocht een deel van de grond die na het overlijden van zijn schoonvader eigendom van zijn vrouw en haar zuster was geworden, te bestemmen voor een familiegrafkelder. Hij motiveerde dat met de mededeling "Ik wil rusten temidden mijns volks". Na het verkrijgen van toestemming schonk hij het naast het graf liggende perceel grond aan de Hervormde Kerk om er een kerkhof aan te leggen.
Zijn dood en begrafenis
De laatste jaren van zijn leven nam zijn gezondheid sterk af. Hij leed al langere tijd aan podagra, een uiterst pijnlijke voetjicht. Later kwam daar nog kramphoest bij waarvoor hij naar het Brohltal in Duitsland ging om genezing te vinden. Ondanks de moeilijke omstandigheden die hem het werken bijna onmogelijk maakte schreef hij in die tijd nog zijn autobiografie Innigst leven eens dichters, poëzie des huizes van Dr. J.P. Heije. In 1874 liet hij zijn pennenvrucht in een oplage van 50 exemplaren in twee delen drukken en schonk ze aan familieleden en vrienden. Hij bepaalde daarbij dat deze herinneringen niet voor 1 maart 1909, zijn 100e geboortedag, openbaar gemaakt mochten worden. Toen het zo ver was was er geen belangstelling meer voor. Hij had verzorging nodig. En waarschijnlijk omdat dat in zijn eigen huis Prinsengracht 985 niet mogelijk was werd hij in de woning van de zuster van zijn vrouw, Diderica Cornelia van Voorst, aan de Keizersgracht 598 verpleegd. Hij overleed op donderdag 24 februari 1876 om 11 uur 's morgens. In de pers werd veel aandacht aan zijn dood geschonken. De Amsterdamsche Courant, het Algemeen Dagblad en het Nieuws van de Dag, waarvan hij sinds de oprichting in 1870 President-Commissaris was, schreven lovende herdenkingsartikelen waaruit bleek dat hij een man van nationaal belang was geworden. Vier dagen na zijn dood, maandag 28 februari 1876 om half twee, werd zijn lichaam in de grafkelder geplaatst. De belangstelling was groot. De uitvaart vertrok van boerderij Heije's Vlaggelied waar hij gedurende zijn werkbezoeken aan Abbenes gewoon was te overnachten.
Een lange stoet koetsen, schoolkinderen en werklieden begaf zich in zuidelijke richting langs de Hoofdvaart. Aan het graf spraken de predikant van Abbenes, ds. Bervoets, de plaatselijke onderwijzer P. Boekel waarmee Heije een vriendschappelijke relatie onderhield en prof. A.D. Loman namens de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. Kinderen legden kransen op de kist en zongen het lied Avondbede. Het dankwoord werd uitgesproken door Heije's schoonzoon Wilhelm Zervas, die helaas niet door zijn vrouw Sophia vergezeld was omdat zij recent was bevallen van dochter Elsa.
Het grafmonument
Op 11 maart 1876 werd in Amsterdam een vergadering belegd waarbij de hoofdonderwijzers van Amsterdamse openbare scholen besloten de Nederlandse jeugd in de gelegenheid te stellen als blijk van erkentelijkheid voor wat dr. Heije heeft gedaan een eenvoudig gedenkteken op zijn graf te plaatsen. Een bijdrage van een cent per kind werd in overweging gegeven. De inzameling liep allesbehalve voorspoedig, maar toch kon op 11 augustus aan beeldhouwer W.B.G. Molkenboer opdracht worden gegeven tot het ontwerpen van een gedenkteken. Reeds op 14 oktober 1876 werd het f 960,28 kostende monument onthuld. Het bestond uit een achter het graf op een sokkel geplaatste stèle waarop een aantal symbolische figuren zijn afgebeeld.
In het bovendeel voorwerpen die met Heije's werk te maken hadden zoals een plant, een ganzenveer en een lyra als het symbool van de muziek. Daaronder een lauwerkrans met twee omgedraaide fakkels als symbool van de dood. Boven de fakkels een opstijgende vlinder refererende aan de opstanding. Op de basis van de stèle is geschreven De Nederlandsche jeugd aan den kindervriend en dichter Dr. J.P. Heije 1809-1876. In aanwezigheid van o.a. burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, de dijkgraaf en Heije's dochter Sophia met haar man zongen kinderen het lied Vleugelen dat aanvangt met "Een lied, een lied uw leven lang". Op de achterzijde van de stèle is deze regel ingehouwen.
Op de sluitsteen van de grafkelder staat "Hier sluimeren tot hooger ontwaken", waarna de namen volgen van: Jan Pieter Heije; Kleinkind Alfred Zervas (1873-1880), het op jeugdige leeftijd gestorven zoontje van Sophia Zervas-Heije; Dochter Sophia Zervas-Heije (1851-1893), die reeds op 41-jarige leeftijd overleed; Diderica Cornelia (roepnaam Cornelia) van Voorst (1826-1900), schoonzuster van Heije; Maria Margaretha van Voorst (1825-1903), echtgenote van Heije.
Op de lijst rondom de deksteen staat op de bovenzijde: "Grafsteen van Dr. J.P. Heije en zijn dierbaarsten"; op de linkerzijde: "Mede ter gedachtenisse zijns vaders Ds I.I. van Voorst"; op de rechterzijde: "En zijner moeder Sophia van Voorst-Hoeufft". Op de beneden zijde staan vier familiewapens met daaronder namen Hoeufft, Heije, Van Voorst en Geelvinck.
Heden ten dage ziet het graf en de nabije omgeving van het graf er nogal verwaarloosd uit. Het graf is gelegen aan het verlengde, doodlopende deel van de Dr. Heijelaan in Abbenes. Links van de weg zijn twee toegangshekken. Het eerste voert via een met bomen omzoomd laantje naar Heije's grafmonument, het tweede geeft toegang tot de begraafplaats van Abbenes waarvoor Heije in 1879 de grond beschikbaar stelde.
Literatuur
- C.M. Spaan: Verkoping van Heije's nalatenschap - Meer-Historie, 9e jaargang nr 5, december 1981, blz 9-13
- C.M. Spaan: Ds. Jan Jacob van Voorst, predikant te Amsterdam en grondeigenaar in de Haarlemmermeer - Meer-Historie, 17e jaargang nr 2, juni 1989, blz 6-24
- J. van Andel: Begraafplaats van de familie Heije - Meer-Historie, 22e jaargang nr 3, september 1994, blz 6-10
- J.A. Alberdingk Thijm: Een woord ter gedachtenis van Dr. J.P. Heije - 19 maart 1877
* Amsterdam 16 oktober 1856 - † Laren 6 november 1918
Walburga Wilhelmina Moes werd op de Oudezijds Voorburgwal in Amsterdam geboren en groeide op in een gezin met 6 kinderen. Vader August Leopold Moes was koopman en bezat een manufacturenzaak. Hij overleed toen Wally 8 jaar was. Moeder Maria Mathilda Christina Gertrud Breitenstein, van Duitse afkomst, verkeerde in haar jeugd in artistieke kringen. Zij stimuleerde haar dochter in die richting en mede dankzij haar kwam Wally met nauwelijks enige tekenervaring op de Academie voor Beeldende Kunst in Amsterdam (1876). Uit protest tegen de slechte kwaliteit van het onderwijs verliet zij de academie in 1878 doch keerde terug toen prof. August Allebé directeur was geworden en verbleef daar van 1880 tot 1884. Van prof. Allebé leerde ze, zoals ze het zelf uitdrukte, de onderste sporten van de ladder te beklimmen: het zorgvuldig en getrouw nabootsen van de natuur. Ze verliet de academie met de aantekening "schildert uitmuntend".
{seog:disable}In het begin van de tachtiger jaren van de 19e eeuw vestigde ze haar naam met genrestukken en portretten. Haar werk varieert van realistische romantiek zoals haar Larense taferelen tot mierzoet romantisch werk zoals Baby in wieg. Rond 1885 bereikte ze het hoogtepunt van haar schilderscarrière, ze ontving de Willink van Collenprijs voor Spelende kinderen aan tafel. Museum Boymans-van Beuningen kocht voor f 1.500,- haar Schaftuurtje (1885). In die tijd een aanzienlijk bedrag. Ook het Singermuseum in Laren en het Haags gemeentemuseum hebben werk van haar in bezit.
Na enkele jaren het dorp Laren regelmatig bezocht te hebben vestigde zij zich in 1886 samen met haar studiegenoot Etha Fles, in de Villa Maria aan de Naarderweg. Een jaar later betrok ze het nog steeds bestaande "Lindenhof" (huis) en "Klein Lindenhof" (atelier) aan de Oude Naarderweg resp. 10 en 8. In het logement De Vergulde Postwagen, het latere hotel Hamdorff, ontmoette ze veel kunstbroeders zoals Anton Mauve, Albert Neuhuys en Ferdinand Hart Nibbrig. Mauve en Gabriël adviseerden haar niet zo gedetailleerd te schilderen maar kleur als uitgangspunt te gebruiken. Dat lukte haar maar matig en in 1893 keerde ze weer terug tot het schilderen van genrestukken.
Na haar vestiging in Laren openbaarden zich de eerste verschijnselen van gewrichtsreuma. Schilderen werd steeds moeilijker waardoor ze in 1908 begon met het schrijven van verhalen. In 1911 verscheen Larensche dorpsvertellingen gevolgd door Gooische dorpsvertellingen in 1913. Haar autobiografie Heilig ongeduld. Herinneringen uit mijn leven (1914-1918) werd in 1961 uitgebracht, waarna nog Nagelaten vertellingen het daglicht zag. Vanaf 1914 was het haar door de voortschrijdende reuma niet meer mogelijk zich zelfstandig te verplaatsen laat staan een penseel te hanteren; ze moest het schilderen opgeven.
Wally Moes stierf in 1918 aan de gewrichtsreumatiek die haar in de laatste jaren van haar leven zo teisterde. Ze werd begraven op de Algemene begraafplaats in Laren, graf rij 2 letter B. Alhoewel het zwarte glazuur grotendeels van de letters is verdwenen en bijgevolg nog slechts hier en daar zichtbaar is heeft de grafsteen de tand des tijds behoorlijk doorstaan. Haar broer Franz August Moes werd in 1949 eveneens in dit graf begraven. In 1969 werd Justine Cornelie De Clercq Zubli bijgezet. Omdat overlijdensakten pas na vijftig jaar openbaar zijn is (nog) niet te achterhalen wat haar relatie tot de familie Moes was. Waarschijnlijk is zij de zuster van Pauline Sijbregje de Clercq Zubli, eerste echtgenote van Franz Moes. Dit huwelijk werd op 13 december 1918 door echtscheiding ontbonden. Ter nagedachtenis aan Wally Moes is in Laren een weg naar haar vernoemd.
Literatuur
- Sanne van Smoorenburg: Wally Moes - De schilders van Tachtig o.r.v. Richard Bionda e.a. (1991)
- Lien Heyting: De wereld in een dorp. Schilders, schrijvers en wereldverbeteraars in Laren en Blaricum 1880-1920 (1994)
* Vlissingen 6 september 1880 - † Amsterdam 26 november 1927
In het gezin van Jacobus Servaas Pisuisse (1836-1904), inspecteur bij het loodswezen, en Wilhelmina Jacoba Schipper (1845-1928) werd Jean-Louis als enige zoon en laatste van 6 kinderen geboren. Hij bezocht in Middelburg de HBS en wilde in eerste instantie onderwijzer worden. Uiteindelijk voelde hij zich toch meer tot de journalistiek aangetrokken. Zijn eerste artikelen schreef hij voor de Middelburgsche Courant. Op 20-jarige leeftijd vertrok hij naar Amsterdam waar hij eerst bij de Amsterdamsche Courant en later bij het Algemeen Handelsblad werkte. Op 5 mei 1903 trouwde hij met Jacoba (Coba) Smit (1877-1933) en vertrok als correspondent van het Algemeen Handelsblad naar Londen waar hun 2 kinderen Jacques Servaas (1904-1973) en Eline Marquérite (1905-1949) werden geboren. In 1906 keerde de familie terug naar Amsterdam.
Jean-Louis trok samen met zijn collega Max Blokzijl in zwierige kledij door het land waarbij zij op hun meegenomen muziekinstrumenten liedjes ten gehore brachten. Van hun avonturen werd in een dagelijkse rubriek in het Algemeen Handelsblad verslag gedaan. Later verschenen deze reportages in boekvorm. Ze hadden zo veel succes dat zij ook in theaters gingen optreden en van 1908 tot 1911 met een internationaal repertoire een wereldreis maakten. Gedurende deze wereldreis leerde Pisuisse in Parijs het Franse chanson en het cabaret artistique kennen wat voor hem aanleiding was zich in die richting te ontwikkelen. Optredend in Soerabaja ontmoette hij in 1909 de jonge actrice Fie Carelsen (5 april 1890-21 juli 1975), een ontmoeting die op beider leven van grote invloed zou blijken te zijn. Hij vroeg haar in zijn inmiddels opgerichte cabaret De Kattebel op te treden. Zij worden verliefd. De echtscheiding van Jean-Louis en Coba Smid werd in 1912 een feit. Hij besloot de journalistiek vaarwel te zeggen en zich geheel te weiden aan het levenslied en de intieme kleinkunst zoals hij dat in Parijs had gezien. In 1910 schreef hij De Franse Gouvernante wat grote bekendheid kreeg. In het Scheveningse Kurhaus bracht hij in 1912 een cabaretprogramma. Hij blijkt zich in het theater van de kleinkunst zeer thuis te voelen.
Op 14 augustus 1913 trad hij in het huwelijk met Fie Carelsen waarna hij op een buitenlandse tournee ging. Hij zong en bracht zijn conferences in verschillende talen. Gedurende de Eerste Wereldoorlog was hij weer correspondent voor het Algemeen Handelsblad en trad samen met Fie Carelsen op voor de soldaten. Ze zongen o.a. liedjes van de tekstschrijver/componist Dirk Witte waarmee ze veel succes oogsten. M'n eerste beter bekend als Het meisje van de zangvereniging (1914) en Mens durf te leven (1918) hadden nationale bekendheid. Fie Carelsen keerde zich steeds meer tot het grote toneel, ze werd een gevierd actrice. Pisuisse was hierdoor genoodzaakt andere artiesten voor zijn cabaret aan te trekken zoals Willy Corsari, Koos Speenhof, Paul Collin, Louis Davids en Margie Morris en het duo Tholen en Van Lier. Door hun beider, individueel succes groeiden de echtelieden uit elkaar. Toen Pisuisse in 1919 de 26-jarige Belgische zangeres Jenny Elbers-Gilliams (3 mei 1892-26 november 1927) in zijn cabaretgezelschap opnam mondde dit uit in een affaire die in 1920 de geboorte van hun dochter Jenneke (Jenny) tot gevolg had. Fie verliet in dat jaar de echtelijke woning aan de Vondelstraat in Amsterdam en ging in Den Haag wonen. Ofschoon Pisuisse aan beide vrouwen zeer gehecht was liet Fie Carelsen zich op 14 november 1925, zij het met pijn in haar hart en met de aantekening "tijdelijk ontbonden", van hem scheidden.
Op 16 juli 1927 trouwde hij met Jenny Gilliams. De spanningen groeiden omdat Pisuisse zich eens te meer realiseerde dat beide vrouwen in zijn leven een cruciale rol speelden. Een Indische tournee van 1925 tot 1927 leek die spanningen ietwat te verminderen, maar toen Jenny een kortstondige romance met collega Tjakko Kuiper had, leidde dat tot vele conflicten. Jenny koos uiteindelijk voor Pisuisse hetgeen Kuiper moeilijk kon aanvaarden. Hij beging een wanhoopsdaad; op 26 november 1927 schoot hij op het Rembrandtsplein in Amsterdam de echtelieden dood waarna hij de hand aan zichzelf sloeg.
In de tot chapelle-ardente ingerichte Kleine Zaal van het Concertgebouw in Amsterdam werd op 1 december 1927 een afscheidsdienst gehouden. De eikenhouten kisten waren voorzien van koperen platen waarop hun naam en geboorte- en overlijdensdatum. Toen om half tien de zaal voor het publiek werd opengesteld, namen zeer velen afscheid van het echtpaar. Op weg naar Den Haag werd de rit binnen de bebouwde kom van Amsterdam onder begeleiding van hun collega's en vrienden stapvoets afgelegd. Aangekomen bij de begraafplaat Oud Eik en Duinen in Den Haag werden de kisten in treurig, grauw weer onder grote belangstelling in graf 1-3217 neergelaten, eerst Jean-Louis daarna zijn vrouw Jenny. Hun begrafenis was tot een huldebetoon uitgegroeid.
Omdat de families Pisuisse en Gilliams een meningsverschil hadden werd Jenny op 27 maart 1928 uit het graf verwijderd en in het naastgelegen graf 1-3218 herbegraven. Dat opende voor Fie Carelsen, die in 1970 de eigendomsrechten van het graf van Pisuisse had verkregen, de mogelijkheid om bij testament te bepalen dat zij in zijn graf zou worden bijgezet hetgeen na haar dood in 1975 geschiedde.
Jean Louis Pisuisse is van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van het Nederlandse cabaret. Hij was de eerste die een volwaardig cabaretgezelschap samenstelde en dat ook gedurende vele jaren in stand hield.Hij was ook de eerste die als conferencier optrad en daarbij, gesteund door zijn eruditie, hoge artistieke maatstaven hanteerde. Door zijn sterke persoonlijkheid en visie was hij bovendien van grote invloed op talloze artiesten.
Literatuur
- Willy Corsari: Liedjes en herinneringen (1972)
- Jenny Pisuisse: Jean-Louis Pisuisse. De vader van het Nederlandse Cabaret (1977)
- Wim Ibo: Pisuisse, Jean Louis (1880-1927) - Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 2 (1985)
- Anke Hamel: Mijn liefste lief. Brieven van Jean-Louis Pisuisse aan Fie Carelsen (1989)