Kunst & Cultuur
* Amsterdam 5 april 1890 - † 's Gravenhage 21 juli 1975
Op 3-jarige leeftijd bevond Fie Carelsen zich al op het toneel, al was het dan in de armen van Margo Cohen, een zuster van haar moeder Cecile Cohen (1863-1944). Deze laatste ruilde toen ze 30 was het vaste bestaan naast haar toenmalige echtgenoot, zakenman Jacob de Jong, in voor een carrière aan het toneel waar zij onder het pseudoniem Cécile Carelsen optrad. Sophia de Jong, zoals Fie Carelsen werkelijk heette, verkeerde dus op jonge leeftijd al in toneelkringen waar zij de bekende acteurs ontmoette. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat zij graag toneelspeelster wilde worden. Ondanks dat haar moeder er zich aanvankelijk tegen verzette werd ze in 1905 toegelaten tot de Toneelschool in Amsterdam waar zij een matige leerling bleek te zijn. In De Kleine Lord debuteerde ze met de rol van Mevrouw Erroll.
In 1908 leerde ze de journalist-cabaretier Jean-Louis Pisuisse kennen. Een kennismaking die van grote invloed op beider leven is geweest. In Soerabaja trad Fie op uitnodiging van Pisuisse op in zijn gezelschap De Kattebel (1909). Ze werden verliefd hetgeen Pisuisse in een moeilijk parket bracht. Hij was al getrouwd. In dat jaar keerde Fie terug naar Nederland waar ze een contract aanvaardde bij het toneelgezelschap van Willem Royaards. Ze kreeg echter weinig rollen hetgeen volgens Royaards te wijten zou zijn aan haar lange, donkere figuur wat niet beantwoordde aan het ideaalbeeld in die tijd. Op aanraden van Pisuisse veranderde ze van toneeltechniek, ze ging natuurlijker spelen hetgeen haar in 1913 groot succes bracht met de opvoering van Lou Lou. Op 14 augustus 1913 trad ze in het huwelijk met Pisuisse, die in 1912 gescheiden was. Er volgde een tijd waarin zij veel met haar man in diens cabaret optrad. In de Eerste Wereldoorlog speelden ze voor de soldaten maar haar hart bleef uitgaan naar het grote toneel. In 1917 vertolkte ze onder Eduard Verkade de rol van Gloria Gandon in You never can tell van G.B. Shaw. Ook had ze veel succes met haar vertolkingen van Koningin Gertrude in Hamlet van Shakespeare en Hélène in Zijn enige vrouw van Magnussen.
De echtelieden raakten evenwel steeds verder van elkaar verwijderd. Misschien moet de reden hiervoor mede gezocht worden in het succes dat zij beiden, los van elkaar, hadden. Fie liet Amsterdam in 1920 achter zich en ging in Den Haag wonen. Jean-Louis was echter nooit uit haar gedachten. Een contract bij het Hofstadtoneel van Cor van der Lugt Melsert bracht haar veel rollen, allen succesvol. Toch ging ze zich steeds eenzamer voelen, alleen in haar huis gaf ze zich over aan zelfbeklag. In de zomer van 1921 was ze veel ziek. Door een longontsteking die overging in pleuritis, werd ze in een sanatorium in Doorn opgenomen waar ze tot augustus 1921 verbleef. Het steeds meer uitblijven van bezoeken en brieven van Pisuisse maakte haar apathisch. Hun echtscheiding werd onder vermelding van "tijdelijk ontbonden" op 14 november 1925 een feit. Dat Pisuisse verliefd was geworden op een lid van zijn cabaretgroep, Jenny Gilliams, met als gevolg de geboorte van dochter Jenny op 31 maart 1920, zal hieraan niet vreemd zijn geweest. Uiteindelijk vond ze haar geestkracht terug en speelde in het seizoen 1925/26 bij het door Eduard Veterman opgerichte gezelschap Odéon waar zij als belangrijkste actrice de betere rollen kreeg toegewezen. Ze begon deel te nemen aan het uitgaansleven waarbij ze in de beste kringen verkeerde en bevriend raakte met Don José de Santos Bandeira, broer van de Portugese gezant in Den Haag. Door financiële zwendel werd deze in 1927 echter tot langdurige gevangenisstraf veroordeeld. Juist in een tijd dat haar eeuwige liefde Pisuisse haar weer nu en dan bezocht kreeg ze een nieuwe slag te verwerken. Op 26 november 1927 werden Pisuisse en Jenny Gilliams, zij zijn inmiddels getrouwd, op het Rembrandtplein in Amsterdam door een jaloerse rivaal, Tjakko Kuiper, doodgeschoten.
Haar talent voor het toneel rijpte. Ze speelde in 1935 prachtige rollen met Paul Steenbergen in Spoken van Ibsen en De kersentuin van Tsjechow. Tijdens de bezetting in de Tweede Wereldoorlog doken vele acteurs onder. Fie en haar moeder Cecile moesten zich melden bij het Bevolkingsregister en het is hier dat zij voor het eerst hoorde dat zij een natuurlijk kind was van de acteur Frits Bouwmeester (1848-1906) en bijgevolg halfjoods was, in tegenstelling tot haar moeder die als vol-jood te boek stond. Doordat enkele hooggeplaatste Nederlanders beide vrouwen in bescherming namen, kon de deportatie van Cecile tot de eerste maanden van 1944 worden uitgesteld. Als zij echter toch wordt gedeporteerd vindt zij op 4 juli 1944 in Theresienstadt de dood. Fie werd toegestaan het lopend repertoire te blijven spelen. Na de oorlog werd het haar zeer kwalijk genomen dat zij in oorlogstijd was blijven optreden.
Het hoogtepunt van haar dramatisch talent ligt in de na-oorlogse jaren. Van 1947 tot haar afscheid op 8 februari 1958 speelde ze bij de Haagse Comedie waar ze op 20 februari 1948 haar 40-jarig toneeljubileum vierde en benoemd werd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Pisuisse' dochter uit zijn eerste huwelijk, Eline (1905-1949), schenkt haar een armband waarin de manchetknopen van haar vader zijn verwerkt. Gedurende de laatste 10 jaar van haar carrière speelde ze grote rollen in o.a. Rouw past Elektra van O'Neill (1949), Het huis van Bernarda Alba van Lorca (1950) en Toontje heeft een paard getekend van Storm (1958).
Op 21 juli 1975 overleed ze in haar slaap aan een hartaanval. In haar testament had ze opgenomen "Ik wens te worden begraven in het graf van Jean-Louis Pisuisse waarvan ik de eigendomsrechten heb". Deze eigendomsrechten had ze in 1970 verkregen. Door meningsverschillen tussen de families Pisuisse en Gilliams was Jenny Gilliams al op 27 maart 1928 uit het graf verwijderd en in het naastgelegen graf herbegraven.
Fie Carelsen werd op 25 juli 1975 op de begraafplaats Oud Eik en Duinen in Den Haag in het graf van haar zo geliefde Jean-Louis Pisuisse ter ruste gelegd (graf 1-3217). Misschien wilde zij zo haar trouw tot in de dood tonen.
Literatuur
- Ben van Eysselstein: Fie Carelsen (1958)
- Fie Carelsen: Ik heb ze gekend (1970)
- Willy Corsari: Liedjes en herinneringen (1972)
- Jenny Pisuisse: Jean-Louis Pisuisse. De vader van het Nederlandse Cabaret (1977)
- Anke Hamel: Mijn liefste lief. Brieven van Jean-Louis Pisuisse aan Fie Carelsen (1989)
* Workum, 18 oktober 1922 - † Workum, 29 september 2000
Als jongste uit een gezin van zeven kinderen, bewaarde Jopie Huisman aan zijn ouders en het gezin, waarin hij opgroeide, de beste herinneringen. Evenals aan Workum, waar zij woonden. De natuur van het Friese land gaf hem het gevoel in het paradijs te verkeren. Rijk was men niet, maar voor Jopie lag de rijkdom in die natuur. Op 14-jarige leeftijd ging hij naar de ambachtsschool, waar hij na twee jaar zijn diploma als huisschilder haalde. In 1942 werd hij opgepakt en op transport gesteld naar Duitsland om daar te werken voor de Wehrmacht. Hij vluchtte in 1943 en dook tot het einde van de oorlog onder in Workum. Hetgeen hij in die oorlogsjaren had meegemaakt, werd voor zijn verdere leven van grote betekenis. Tegenslag vormde ook nog het feit, dat er bij hem tbc werd geconstateerd.
Na allerlei losse baantjes, begon hij een handel in vodden en oud ijzer. In Herbayum begon hij, zoals hij zei, de kleinste groothandel van Nederland. Al schilderde hij voordien ook wel, zijn grote talent kwam tot ontplooiing door het gat waarin hij viel, toen zijn huwelijk stuk liep. Waar niemand meer aan hechtte en daarom was afgedankt, werd door hem op het doek gezet en veranderd in iets wat ontroerde. Hij beschouwde zijn schilderstalent als een gave. Iets dat hem blij en dankbaar maakte. In het Jopie Huisman Museum te Workum delen we in die ontroering.
Jopie Huisman werd op woensdag 5 oktober onder grote belangstelling begraven. Vele Nederlandse beroemdheden waren op zijn begrafenis, onder anderen: Joop Braakhekke, Cor Boonstra, Peter van Straaten en Hans Wiegel. In de kerk leidde Freek de Jonge op verzoek van de overledene de bijeenkomst. De Jonge vond het 'wonderlijk met Jopie bijeen te zijn en dat hij 'stil, zelfs doodstil was'. Na de begrafenis was er geen 'koffie in de aula', maar werd er paling gegeten in het Jopie Huisman Museum onder genot van trekzakmuziek.
Op zijn grafmonument treffen we zijn lijfspreuk aan: "hetgeen niet is, kan niet geteld worden". Jopie Huisman was een authentiek diep gelovig mens. Hij heeft, zoals hij zelf ergens zegt, de Bijbel opgevreten. Zijn lijfspreuk is een citaat uit het boek Prediker. In Prediker 1:15 staat: "…en het ontbrekende kan niet geteld worden". In dit verband had Jopie Huisman een heel bijzondere ervaring: eens werd hem een oud kabinet te koop aangeboden. Toen de deuren van het kabinet werden geopend, ontlokte de ontdekking van twee paar schoenen de eigenaresse de kreet: "verrek, daar staan moeders eerste en haar laatste schoenen". Huisman wilde het kabinet kopen mèt de schoenen, de vrouw wilde daar echter niets van weten. Toen hij haar voorstelde de schoenen te mogen lenen om er een tekening van te maken, veranderde zij van mening en kreeg Jopie Huisman alsnog die schoenen. Thuis vond hij in de neus van één van de schoenen een prop met daarop de spreuk: "Want hetgeen niet is, kan niet geteld worden".
Literatuur
- 'Jopie Huisman, schilder van het mededogen', samenst. Joost Hesseling; Haarlem (1996)
- Krantenartikelen rondom zijn overlijden
Internet
* Groningen, 23 maart 1839 - † Groningen 3 oktober 1926
Ooit schreef de journalist en schrijver Ab Visser over de schilder Otto Eerelman: "Zijn populariteit was zo groot, dat wij als kinderen dachten, dat hij als kunstenaar onmiddellijk na Rembrandt kwam, om op oudere leeftijd tot de ontdekking te komen, dat men buiten de Herepoort zo goed als nergens van hem gehoord had." Die grote populariteit had Eerelman te danken aan zijn vaardigheid dat te schilderen wat Groningers geliefd was: paarden en andere huisdieren. Vooral paarden.
Eerelman, tijd- en plaatsgenoot van H.W. Mesdag, diens broer Taco Mesdag en Jozef Israëls, studeerde van 1860 tot 1863 aan de Academie Minerva, van 1864 tot 1865 aan de beroemde Koninklijke Academie te Antwerpen en in 1865 op het atelier van Laurens Alma Tadema. Eerelman keerde, na een korte tijd in Parijs te hebben gewerkt, terug naar Groningen om tussen 1867 en 1874 te werken aan de Academie Minerva. In 1874 besloot hij zich geheel te wijden aan de schilderkunst en verhuisde hij naar Brussel. Langere tijd verbleef hij in Den Haag (1875-1902) en kreeg daar regelmatig koninklijke opdrachten. In paleis Het Loo bevinden zich werken van hem. Uiteindelijk, met Arnhem als tussenstation, vestigde hij zich in de stad Groningen, alom gerespecteerd en gevierd. Enkele jaren was hij voorzitter van Pictura, het Kunstlievend Genootschap, dat in 1838 de naam Pictura kreeg. Met dit genootschap hadden Taco en Hendrik Willem Mesdag, evenals Jozef Israëls banden.
Op zijn 80ste eerde men Eerelman door het geven van zijn naam aan een straat in de stad en werd hij geridderd. De opdracht van het gemeentebestuur tot het maken van een schilderij leidde tot dat werk, dat bijna elke Groninger kent: De paardenkeuring op de Grote Markt op de 28ste augustus. Dit schilderij bevindt zich in het Groninger stadhuis aan de Grote Markt. Een schilderij, dat weergeeft hoe Groningen in die periode de 28ste augustus vierde. De feestdag, die herinnert aan het ontzet van de stad Groningen op 28 augustus 1672 en nog jaarlijks wordt gevierd. Bernhard van Galen, bisschop van Münster, ook wel spottend Bommen Berend genoemd, leed na vijf weken met zijn troepen uiteindelijk de nederlaag. De stad, die door Rabenhaupt moedig werd verdedigd, kon worden ontzet. Uiteraard treffen we op het schilderij van Eerelman bekende Groningers aan, maar de paarden stelen de show.
Otto Eerelman overleed op 3 oktober 1926 en ligt begraven op de Zuiderbegraafplaats te Groningen in een familiegraf met het eenvoudige opschrift: rustplaats familie Otto Eerelman.
Literatuur
- Groningen Gids voor cultuur en landschap; Bedum (1994)
- Nieuwe Groninger Encyclopedie; Groningen (1999)
* Nijmegen 28 september 1880 – † Elp 27 januari 1947
Het korte verblijf van de schilder Van Gogh in Drenthe en de restauratie van het pand waar hij enige maanden verbleef, zou je bijna doen vergeten dat Drenthe zelf ook een aantal schilders heeft voortgebracht. We zouden ze vertolkers van d' Olde Lantschap, Drenthe, kunnen noemen. Een voorbeeld daarvan is Roessingh. Tijdgenoot, stadgenoot en broeder in de kunst was Reinhart Dozy.