* Amsterdam 1 maart 1809 - † Amsterdam 24 februari 1876
Vraag een gemiddelde Amsterdammer wie Jan Pieter Heije was, de man naar wie een zijstraat van de Overtoom is vernoemd. Veelal zal men het antwoord schuldig blijven. Zijn vierjarig lidmaatschap van de raad van de gemeente Amsterdam heeft hem geen bekendheid opgeleverd. Wie echter zijn grafmonument in Abbenes, een plaatsje in het zuiden van de gemeente Haarlemmermeer, bezoekt, moet echter wel tot de conclusie komen dat Heije bijzondere kwaliteiten moet hebben gehad. Dat blijkt ook uit de traditie die eruit bestond om op zijn geboortedag de Abbenesser schooljeugd op een versnapering te trakteren, waarna in optocht naar het graf van Heije werd gegaan. Daar werden enkele liedjes van de dichter, arts en kindervriend gezongen. Over het weidse, open land klonk Een karretje op de zandweg reed of De Zilvervloot, liedjes waarvan hij de teksten had geschreven. Gelukkig is deze traditie sinds enkele jaren weer in ere hersteld.
Een talentvol arts
Jan Pieter Heije werd op 1 maart 1809 op het Oudekerksplein in Amsterdam geboren uit het huwelijk van Casper Hermanus Heije, chirurgijn, baardscheerder en Anna Sluyp. Ondanks dat hij in een eenvoudig gezin opgroeide kon hij doordat zijn vader door een erfenis in betere doen was geraakt een goede opleiding krijgen. Eerst op de Franse school, waarna hij op 11-jarige leeftijd naar de Latijnse school ging. In 1825, 16 jaar oud, werd hij toegelaten tot het Atheneum Illustre. Vanaf 1827 volgde hij colleges aan de geneeskundige faculteit van de Universiteit in Leiden. Tijdens zijn studie verschenen zijn eerste poëtische werkstukken in de Studentenalmanak. Ook op muzikaal gebied had hij een meer dan gewoon talent. Hij speelde niet onverdienstelijk piano en componeerde enkele muziekstukken.
Op 7 oktober 1830 werd een door hem geschreven pamflet met de titel Wapenkreet! verspreid, een gedicht dat opriep ten strijde te trekken tegen de in opstand gekomen Belgen. Geheel vrijwillig ging hij met de jagerscompagnie van de Leidse Universiteit mee in de 10-daagse veldtocht. Zonder dat deze tocht veel resultaat opleverde keerde hij op 23 september 1831 terug.
Jan Pieter studeerde op 28 juni 1832 af op het proefschrift De morbis qui mentales dicuntur en begon een artsenpraktijk in Amsterdam. Hij bleef bij zijn ouders op de Reguliersgracht 58 wonen en verhuisde in 1833 mee naar de Prinsengracht 983a. Kort na zijn vestiging als arts brak een cholera-epidemie uit; hij werkte drie maanden tussen zieken en stervenden en constateerde dat hygiëne een nog nauwelijks bekend begrip was. In het tijdschrift "Wenken en meningen over geneeskundige staatsregeling" deed hij aanbevelingen voor verbeteringen. Het duurde echter nog twintig jaar voor de overheid bij wet tot het nemen van maatregelen overging.
Kinderliederen
Ondanks zijn drukke werkzaamheden als arts bleef hij ook actief in de literaire wereld. Samen met enkele vrienden zoals Nicolaas Beets en Potgieter richtte hij in 1834 het tijdschrift De Muzen op. Hij publiceerde in de Enkhuizer Almanak en was redacteur van dat deel in die almanak dat door de Maatschappij tot het Nut van het Algemeen werd verzorgd. Hij zag echter zelf ook wel in dat zijn letterkundige capaciteiten zich niet kon meten met die van zijn vrienden. Zijn pennenvruchten moeten meer beoordeeld worden in het bredere verband van streven naar een omzetting van de neerwaartse spiraal waarin de maatschappij was gekomen en strijd tegen de miserabele omstandigheden waarin verpauperde burgers verkeerden. Hij ging zich toeleggen op het volks- en kinderlied. Een bundel van 12 kinderliederen kwam in 1843 uit waarin o.a. Klein vogelijn op groene tak en Zie, de maan schijnt door de boomen. Het dienstbaar zijn en het ijveren voor het verhogen van de volksbeschaving lagen hem na aan het hart. Vooral de opvoeding van kinderen had zijn bijzondere belangstelling. Als gevolg daarvan liet hij in 1846 een boekje verschijnen met als titel Sprookjes uit de oude doos, op rijm gebragt door J.P. Heije. Vier sprookjes, Assepoester, Roodkapje, de Gelaarsde Kat en Klein Duimpje maakten deel uit van het boekje.
Hij werd in 1853 lid van de Amsterdamse gemeenteraad. In die tijd bestond de gemeenteraad in hoofdzaak uit patriciërs en vertegenwoordigers uit de gegoede stand. Gezien zijn ervaringen als dokter in een Amsterdamse armenwijk deed hij vele voorstellen over armenzorg en het ontwikkelen van geneeskundige verordeningen. Hij zag het belang van betere volkshuisvesting en hygiëne, de ernstige gevolgen van drankmisbruik, het gemis aan ontspanning en lichamelijke oefening, kinderarbeid en gebrek aan verpleging van zieken en hulpbehoevenden. Hij wees op het verband daarvan met de geestelijke- en lichamelijke gezondheid. Het was boter aan de galg, hij vond weinig of geen gehoor bij zijn mederaadsleden. In 1857 trad hij gefrustreerd uit de raad en beëindigde hij ook zijn dokterspraktijk.
Hij wijdde zich nu geheel aan de dichtkunst en was daar zeer succesvol mee. Als lid van het hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering van de Toonkunst had hij kennisgemaakt met het medebestuurslid J.J. Viotta, een collega-arts (1814-1859). Er ontstond een samenwerking waarin Heije teksten van kinder- en volksliedjes schreef en Viotta die op toon zette. De liedjes hadden meestal een pedagogisch karakter, liefde voor het land, de zee, het verleden. Zo ontstonden Een scheepje in de haven lag, De zilvervloot, Een karretje op den zandweg reed, Hollands vlag je bent mijn glorie en Ferme jongens, stoere knapen. Ook nu worden vele van deze volksliedjes, samen hebben ze er een 20-tal gemaakt, nog steeds gekend. Hoewel de teksten voor die tijd verdienstelijk zijn is hun bekendheid waarschijnlijk in grotere mate te danken aan de vlotte melodietjes die Viotta er voor componeerde. Ook hij werd geëerd door zijn naam aan een Amsterdamse straat te verbinden.
Weldoener
Op 14 november 1850 trouwde Heije met Maria Margaretha van Voorst, een dochter van Ds. Jan Jacob van Voorst. Dochtertje Sophia wordt op 21 september 1851 geboren. Zijn schoonvader had in 1855 in het zuiden van het drooggelegde Haarlemmermeer het oude eiland Abbenes met omliggende gronden gekocht en die vervolgens met de erop gebouwde boerderijen verpacht. In 1860 werd Heije belast met het beheer van zowel de gronden als de boerderijen. Regelmatig begaf hij zich hiervoor naar Abbenes en er ontstond een bijzondere band tussen hem en het polderdorpje. Hij kon hier volledig uit de voeten met zijn gaven voor het ontwikkelen van plannen op sociaal gebied. Naast toezicht op en leiding geven aan het beheer van de onroererende zaken zette hij zich in voor de ontwikkeling van de Abbenessers. Hij bouwde huizen voor de arbeiders, stichtte een school met kosteloos onderwijs en een kinder- en volwassenenbibliotheek. Met de bibliotheek wilde hij proberen de dorpelingen op een hoger geestelijk- en zedelijk plan te brengen door hen de mogelijkheid te geven tot het lenen van reisbeschrijvingen en boeken over de geschiedenis van landen en volken. Hij zorgde tevens voor een regelmatige aanvoer van nieuwe boeken. Voor de bouw van een kerk stelde hij "éénderde bunder grond ten eeuwige dage" beschikbaar. Zijn inmiddels 17-jarige dochter Sophia mocht op 8 juli 1868 de eerste steen voor de kerk leggen; deze steen met inscriptie is nog in de voorgevel van de kerk te zien.
Heije voelde zich zo nauw met Abbenes verbonden dat hij de gemeente Haarlemmermeer op 3 november 1869 verzocht een deel van de grond die na het overlijden van zijn schoonvader eigendom van zijn vrouw en haar zuster was geworden, te bestemmen voor een familiegrafkelder. Hij motiveerde dat met de mededeling "Ik wil rusten temidden mijns volks". Na het verkrijgen van toestemming schonk hij het naast het graf liggende perceel grond aan de Hervormde Kerk om er een kerkhof aan te leggen.
Zijn dood en begrafenis
De laatste jaren van zijn leven nam zijn gezondheid sterk af. Hij leed al langere tijd aan podagra, een uiterst pijnlijke voetjicht. Later kwam daar nog kramphoest bij waarvoor hij naar het Brohltal in Duitsland ging om genezing te vinden. Ondanks de moeilijke omstandigheden die hem het werken bijna onmogelijk maakte schreef hij in die tijd nog zijn autobiografie Innigst leven eens dichters, poëzie des huizes van Dr. J.P. Heije. In 1874 liet hij zijn pennenvrucht in een oplage van 50 exemplaren in twee delen drukken en schonk ze aan familieleden en vrienden. Hij bepaalde daarbij dat deze herinneringen niet voor 1 maart 1909, zijn 100e geboortedag, openbaar gemaakt mochten worden. Toen het zo ver was was er geen belangstelling meer voor. Hij had verzorging nodig. En waarschijnlijk omdat dat in zijn eigen huis Prinsengracht 985 niet mogelijk was werd hij in de woning van de zuster van zijn vrouw, Diderica Cornelia van Voorst, aan de Keizersgracht 598 verpleegd. Hij overleed op donderdag 24 februari 1876 om 11 uur 's morgens. In de pers werd veel aandacht aan zijn dood geschonken. De Amsterdamsche Courant, het Algemeen Dagblad en het Nieuws van de Dag, waarvan hij sinds de oprichting in 1870 President-Commissaris was, schreven lovende herdenkingsartikelen waaruit bleek dat hij een man van nationaal belang was geworden. Vier dagen na zijn dood, maandag 28 februari 1876 om half twee, werd zijn lichaam in de grafkelder geplaatst. De belangstelling was groot. De uitvaart vertrok van boerderij Heije's Vlaggelied waar hij gedurende zijn werkbezoeken aan Abbenes gewoon was te overnachten.
Een lange stoet koetsen, schoolkinderen en werklieden begaf zich in zuidelijke richting langs de Hoofdvaart. Aan het graf spraken de predikant van Abbenes, ds. Bervoets, de plaatselijke onderwijzer P. Boekel waarmee Heije een vriendschappelijke relatie onderhield en prof. A.D. Loman namens de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. Kinderen legden kransen op de kist en zongen het lied Avondbede. Het dankwoord werd uitgesproken door Heije's schoonzoon Wilhelm Zervas, die helaas niet door zijn vrouw Sophia vergezeld was omdat zij recent was bevallen van dochter Elsa.
Het grafmonument
Op 11 maart 1876 werd in Amsterdam een vergadering belegd waarbij de hoofdonderwijzers van Amsterdamse openbare scholen besloten de Nederlandse jeugd in de gelegenheid te stellen als blijk van erkentelijkheid voor wat dr. Heije heeft gedaan een eenvoudig gedenkteken op zijn graf te plaatsen. Een bijdrage van een cent per kind werd in overweging gegeven. De inzameling liep allesbehalve voorspoedig, maar toch kon op 11 augustus aan beeldhouwer W.B.G. Molkenboer opdracht worden gegeven tot het ontwerpen van een gedenkteken. Reeds op 14 oktober 1876 werd het f 960,28 kostende monument onthuld. Het bestond uit een achter het graf op een sokkel geplaatste stèle waarop een aantal symbolische figuren zijn afgebeeld.
In het bovendeel voorwerpen die met Heije's werk te maken hadden zoals een plant, een ganzenveer en een lyra als het symbool van de muziek. Daaronder een lauwerkrans met twee omgedraaide fakkels als symbool van de dood. Boven de fakkels een opstijgende vlinder refererende aan de opstanding. Op de basis van de stèle is geschreven De Nederlandsche jeugd aan den kindervriend en dichter Dr. J.P. Heije 1809-1876. In aanwezigheid van o.a. burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, de dijkgraaf en Heije's dochter Sophia met haar man zongen kinderen het lied Vleugelen dat aanvangt met "Een lied, een lied uw leven lang". Op de achterzijde van de stèle is deze regel ingehouwen.
Op de sluitsteen van de grafkelder staat "Hier sluimeren tot hooger ontwaken", waarna de namen volgen van: Jan Pieter Heije; Kleinkind Alfred Zervas (1873-1880), het op jeugdige leeftijd gestorven zoontje van Sophia Zervas-Heije; Dochter Sophia Zervas-Heije (1851-1893), die reeds op 41-jarige leeftijd overleed; Diderica Cornelia (roepnaam Cornelia) van Voorst (1826-1900), schoonzuster van Heije; Maria Margaretha van Voorst (1825-1903), echtgenote van Heije.
Op de lijst rondom de deksteen staat op de bovenzijde: "Grafsteen van Dr. J.P. Heije en zijn dierbaarsten"; op de linkerzijde: "Mede ter gedachtenisse zijns vaders Ds I.I. van Voorst"; op de rechterzijde: "En zijner moeder Sophia van Voorst-Hoeufft". Op de beneden zijde staan vier familiewapens met daaronder namen Hoeufft, Heije, Van Voorst en Geelvinck.
Heden ten dage ziet het graf en de nabije omgeving van het graf er nogal verwaarloosd uit. Het graf is gelegen aan het verlengde, doodlopende deel van de Dr. Heijelaan in Abbenes. Links van de weg zijn twee toegangshekken. Het eerste voert via een met bomen omzoomd laantje naar Heije's grafmonument, het tweede geeft toegang tot de begraafplaats van Abbenes waarvoor Heije in 1879 de grond beschikbaar stelde.
Literatuur
- C.M. Spaan: Verkoping van Heije's nalatenschap - Meer-Historie, 9e jaargang nr 5, december 1981, blz 9-13
- C.M. Spaan: Ds. Jan Jacob van Voorst, predikant te Amsterdam en grondeigenaar in de Haarlemmermeer - Meer-Historie, 17e jaargang nr 2, juni 1989, blz 6-24
- J. van Andel: Begraafplaats van de familie Heije - Meer-Historie, 22e jaargang nr 3, september 1994, blz 6-10
- J.A. Alberdingk Thijm: Een woord ter gedachtenis van Dr. J.P. Heije - 19 maart 1877