De huidige rooms-katholieke begraafplaats van Rijsenburg maakt onlosmakelijk onderdeel uit van de geschiedenis van dit Utrechtse dorp. De begraafplaats dateert van 1872 maar niet ver uit de buurt ligt nog een restant van het eerste katholieke kerkhof. Op dat kerkhof, bij het kerkje uit 1810, werd de toon gezet door de adellijke families die in en rond Driebergen en Rijsenburg grote buitenplaatsen lieten bouwen.
De geschiedenis van veel van deze families is ook verbonden aan de later aangelegde begraafplaats die inmiddels al meer dan 140 jaar in gebruik is en welke nog veel elementen bevat die verwijzen naar die families en de geschiedenis.
Wat aan de begraafplaats vooraf ging
Ondanks dat het katholieke geloof in Nederland nog weinig structuur kende, werd Rijsenburg in 1810 een zelfstandige katholieke statie. Dat was te danken aan P.J. van Oosthuyse, heer van Rijsenburg. Hij had in 1805 het landgoed Sparrendaal gekocht en één van de bouwhuizen van zijn buitenplaats opengesteld als schuilkerk. Bij de bouw van de nieuwe kerk, genaamd St. Petrus Banden, werd aan de achterzijde een kerkhof aangelegd opdat de katholieken in gewijde aarde begraven konden worden. Voor die tijd werden de inwoners begraven bij de hervormde kerk van Driebergen.
In 1856, na het herstel van de bisdommen in Nederland, werd de statie in Rijsenburg omgezet in de parochie Sint Petrus’ banden. Met het inwerking treden van de Begrafeniswet van 1869 bleek het kerkhof niet meer te voldoen aan de regels. Gedeputeerde Staten van Utrecht oordeelden dat het kerkhof wegens bezwaren voor de gezondheid gesloten diende te worden, althans het deel dat het dichtst bij de bebouwing lag. Het resterende deel was onvoldoende voor de parochie, dus er moest een oplossing gevonden worden. In eerste instantie kreeg de parochie een stuk grond achter het kerkhof ter beschikking van eigenaar P.A.M. Oosthuyse baron Van Rijckevorsel, heer van Driebergen (1815-1872). Het bleek echter voor pastoor Cornelis Bernardus Verheul (1828-1909) en de kerkmeester niet de oplossing. Na een uitgebreide correspondentie in de loop van 1871 stelde de jongere broer van de baron, jhr. Th.C.M. van Rijckevorsel (1817-1873), een ander stuk grond beschikbaar, gelegen achter het klooster. Dat klooster was hier in 1856 gebouwd langs de Rijsenburgselaan. Hoewel het stuk grond, op dat moment in gebruik als aardappelveld, hemelsbreed maar krap zeventig meter zuidelijker lag, was die afstand afdoende om te kunnen voldoen aan de nieuwe regels.
Aanleg begraafplaats
Het terrein dat geschonken werd door Van Rijckevorsel lag achter het klooster van de Zusters van Liefde van Tilburg. Bij de overdracht van de grond, waarbij baron Van Rijckevorsel optrad als gemachtigde voor zijn broer, werden wel voorwaarden gesteld. Zo moest het rechthoekige terrein, 97 meter diep en 52 meter breed, met één meter zand opgehoogd worden. Voorts zou het terrein met stenen palen op de hoeken afgezet moeten worden en door een ‘levende’ heg van twee meter hoog omgeven worden. Het oppervlak voor begraven mocht niet het gehele terrein in beslag nemen en de graven mochten niet dieper dan voor drie stoffelijke overschotten gedolven worden. Belangrijkste voorwaarde was echter dat het deel van het oude kerkhof dat in gebruik mocht blijven, omgeven zou worden met een hekwerk en dat men de familiekelder zou mogen blijven gebruiken. Dat gebeurde ook en de laatste Van Rijckevorsel werd hier in 1985 bijgezet.
Verder diende een vijftal meters van het totale terrein geschikte gemaakt te worden voor een laan langs de begraafplaats. Het pad dat hier liep was kennelijk nog niet zo breed als vandaag de dag. In de correspondentie van de overdracht wordt ook vermeld dat er zes beukenbomen langs de weg stonden.
In januari 1872 melde pastoor Verheul aan de Van Rijckevorsels dat de eerste spade in de grond was gestoken voor de inrichting van de begraafplaats. De kosten werden gedragen door de rijke parochiaan Otterbein. Het op te brengen zand kan deels uit een sloot zijn gehaald die ten zuiden van het terrein is gegraven. Of dit voldoende zand opleverde of dat verder nog zand is aangevoerd, is niet bekend. Het ontwerp voor de nieuwe begraafplaats werd getekend door architect H.J. van den Brink (1816-1883). Van den Brink had wel ervaring met begraafplaatsen want in 1860 had hij de gebouwen bij de algemene begraafplaats van Driebergen ontworpen en ook had hij voor een katholieke begraafplaats in Rotterdam de gebouwen ontworpen.
Van den Brink zal het monumentale hekwerk bij de ingang hebben ontworpen en ook het lijkenhuisje dat in 1873 gereed kwam. Het werd opgetrokken door timmerman en metselaar Jan Appels. Het bakstenen lijkenhuisje staat op een rechthoekige plattegrond en is onder een met leien gedekt zadeldak gebracht. Aan voor- en achterzijde zijn tuitgevels aangebracht met schouderstukken. De voorgevel is voorzien van een centraal geplaatste getoogde houten deur met rijk smeedijzeren beslag. Voorts zijn er vier sierankers aangebracht en bevat de gevel een symmetrische indeling met blindnissen, spaarvelden en een smal venster boven de deur. De identieke zijgevels bevatten elk twee smalle openingen binnen getoogde spaarvelden. De achtergevel is op de deur en een bekroning in de top na, identiek aan de voorgevel.
Of Van den Brink ook het ontwerp voor de rest van de begraafplaats heeft gemaakt, is niet duidelijk. In ieder geval werd het voorste deel van de begraafplaats in vier nagenoeg even grote grafvelden verdeeld. Langs de laan werd een toegangshek geplaatst. Aan het eind van het centrale pad werd waarschijnlijk een kruis geplaatst en links achter bouwde men het lijkenhuis. Een dergelijk gebouw was verplicht voor alle begraafplaatsen in Nederland conform de Wet op de besmettelijke ziekten van 1872. Rondom werd een rand vrijgehouden die afgezet werd met eiken en beuken. Aan de korte zijden was de aanplant in een boog geplant. Mogelijk sloot deze aanplant aan op de beuken die al op het perceel stonden. Op 10 oktober 1872 werd de begraafplaats ingewijd door de praeses van het Grootseminarie, F.P. van de Burgt. Pastoor Verheul sprak de feestrede uit, waarvan ter ere van de gelegenheid een speciaal boekje werd uitgebracht.
Aanpassingen
In 1891 vond een belangrijke wijziging plaats in het ontwerp van de begraafplaats. Aan het eind van het hoofdpad, achter de bomenrij, werd toen een kapel gebouwd. Geen grafkapel, zoals vaak te lezen valt, want dan zou de stichter of zijn familie er ook begraven moeten zijn, maar die heeft elders een graf. De kapel werd opgericht ter nagedachtenis van de familie Van Vessem. Het familiegraf ligt op de eerste afdeling van de begraafplaats, nr. 69 om precies te zijn. De kapel werd gebouwd door de nazaten van Jhr. H.A.L. van Vessem (1814-1891). Van Vessem, voormalig ritmeester, ordonnansofficier van koning Willem III en intendant van de Koninklijke paleizen in Amsterdam en Den Haag, was een vooraanstaand figuur in Rijsenburg. Hij woonde op Bijdorp, een neoclassicistisch herenhuis aan de Hoofdstraat.
Het meest indrukwekkende aan de kapel is de voorgevel. Deze bevat een spitsboogvormige entree die tot halverwege dichtgezet is met glas-in-lood vensters tussen traceringen. Deze verdelen het geheel in drie spitsboogvormige delen en een rozetvenster. Het venster rust op een boog die aan de zijkanten is voorzien van medaillons met links “Ao.” en rechts “1891”, het bouwjaar van de kapel. De gevel wordt verder gedecoreerd met siermetselwerk en geglazuurde reliëftegels met bloemmotieven. De voorzijde van de kapel wordt afgesloten door een smeedijzeren hekwerk waardoor het interieur zichtbaar is. Dat interieur is te betreden via drie hardstenen treden en bevat een altaar op een verhoging met daarboven, op een console, een beeld van Maria met Christuskind. De uit baksteen opgetrokken kapel, met rechthoekige plattegrond, heeft een met leien gedekt steil zadeldak. De top aan de voorzijde is fraai gedecoreerd en wordt bekroond met een kruis. De achtergevel is blind en bepleisterd terwijl in de zijgevels elk twee spitsboogvensters met glas-in-lood zijn opgenomen.
In 1909 werd de oud-pastoor Verheul begraven aan het eind van het hoofdpad, iets achter de grafvelden, maar nog ver voor de kapel. Deze locatie zou daarmee de plek worden voor een kleine verzameling van priestergraven. Mogelijk is rond deze tijd ook het kruis verplaatst naar de kruising van de paden, centraal tussen de grafvelden, waar het vandaag de dag nog steeds te vinden is.
In de loop van de twintigste eeuw zijn veel nieuwe grafmonumenten geplaatst, maar aan het ontwerp van de begraafplaats is sindsdien weinig veranderd. Wel is de omheining vervangen en de straat voor de begraafplaats is in aanzien veranderd. In de loop van de tijd werd de begraafplaats ook belangrijk als laatste rustplaats voor enkele kloosterorden. Er liggen ondermeer zusters Ursulinen begraven en zusters van de Congregatie De Kleine Zusters van de H. Joseph. Ook de resten van opgeheven kloosterbegraafplaatsen werden naar hier overgebracht. Niet lang na het opheffen van het Grootseminarie Rijsenburg in 1968 werden de graven van het begraafplaatsje aldaar overgebracht naar een gezamenlijk graf op de RK begraafplaats. De stoffelijke overschotten van zestien priesters, professoren en leden van de huishoudelijke dienst van het seminarie vonden hun laatste rustplaats op de begraafplaats. Onder hen ook F.P. van de Burgt die in 1872 de begraafplaats had ingewijd.
In 2003 werden de stoffelijke overschotten van de begraafplaats van de Priorij Gods uit Werkhoven naar hier overgebracht. Die begraafplaats was gebruikt van 1961 tot 1995. Ook de kleine begraafplaats bij Arca Pacis (huize Broekbergen) werd begin 2003 geruimd waarna 71 stoffelijke overschotten werden overgebracht naar de begraafplaats. Op het verzamelgraf dat achteraan op de begraafplaats ligt, is een eenvoudig zwart granieten grafmonument geplaatst. De tekst op het grafmonument verwijst naar de oude rustplaats van de zusters.
Huidige situatie
Vandaag de dag ligt de begraafplaats, ooit gelegen buiten de bebouwde kom, centraal in het dorp. Ten westen zijn vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw nieuwe wijken gebouwd. Toch ligt de begraafplaats nog steeds in een behoorlijk groene omgeving. De begraafplaats zelf ligt op een rechthoekig perceel dat ongeveer honderd bij zestig meter meet. Doordat het ontwerp vooral in de lengterichting ondersteund wordt door paden en gebouwen oogt de begraafplaats dieper. Van de oorspronkelijke verkaveling is ter plekke weinig meer terug te vinden door latere bebouwing en inrichting van de omgeving.
Aan de straatzijde bevindt zich de hoofdtoegang tot de begraafplaats. Vier identieke bakstenen pijlers met decoratieve in- en uitmetselingen bevatten de toegangshekken. De pijlers worden bekroond door een hardstenen afdekking. De ruimte tussen de middelste pijlers is het breedst en bevat een dubbel smeedijzeren draaihek. De hekdelen draaien op een ijzeren rail en sluiten op een gietijzeren stop. Deze is opgenomen in een rand ter breedte van twee bakstenen die de drempel vormt. Ter weerszijden worden de middenpijlers geflankeerd door pijlers in hetzelfde formaat maar deze zijn op kortere afstand geplaatst. De ruimte tussen de twee pijlers wordt hier afgesloten door een enkel draaiend hek dat op dezelfde wijze is opgebouwd als de andere hekdelen. Ook hier een bakstenen drempel. Het rechter zijhek wordt als toegangshek voor bezoekers gebruikt. Ter weerszijden van de entree is een lage bakstenen muur doorgezet die wordt afgedekt met een ezelsrug. Hierop is een eenvoudig smeedijzeren hekwerk geplaatst. Mogelijk is dit deel van het hekwerk jonger dan de bakstenen pijlers. Helemaal aan de linkerzijde van het terrein bevindt zich nog een diensttoegang. Deze bestaat uit twee ongelijke delen in dezelfde stijl als het hekwerk op de muur. Deze toegang sluit aan op het deel ter linkerzijde van de begraafplaats dat niet gebruikt is voor graven. Aan deze zijde lag ooit een sloot, maar deze is in de loop der tijd gedempt.
Bij het betreden van de begraafplaats loopt men direct het hoofdpad op dat met grind verhard is. Links en rechts liggen grafvakken (afdeling II en III) die gekenmerkt worden door de kale aarde tussen de grafmonumenten. Tussen pad en grafvak vormen betonnen opsluitbanden een strakke overgang. Centraal tussen de grafvakken staat een fors wit kruis van gietijzer op een hardstenen basement. De armen van het kruis zijn voorzien van driepassen. De zijpaden die zich hier naar links en rechts uitstrekken, geven ook het grondplan van de grafvakken een kruisvorm. Deze paden zijn eveneens voorzien van grind, maar aan de uiteinden houdt het grind op. Hier loopt men vervolgens gewoon over de aarde. Doordat ook de opsluitbanden ophouden, ontstaat een wat diffuse overgang. Achter het kruis liggen de afdeling I en IV. Aan het eind van het hoofdpad ligt een aantal priestergraven. Mogelijk lagen achter deze priestergraven van oudsher geen grafvakken meer, maar nu ligt hier afdeling VI. Links zijn dat gewone graven, maar rechts liggen uniforme grafmonumenten van de zusters van Congregatie De Kleine Zusters van de H. Joseph. De grafvakken hier worden beëindigd door de bomenrij die hier een boog beschrijft. Daarachter ligt, in de as van het hoofdpad de kapel voor de familie Van Vessem. Het grindpad loopt door tot aan de ingang van de kapel die inmiddels aangewezen is als rijksmonument.
Links van de kapel is in het laatste decennium van de twintigste eeuw een urnentuin aangelegd. De rechthoekig gevormde urnentuin is afgezet met een lage buxushaag en biedt plaats aan 35 urnengraven. Achter de urnentuin liggen tegen de omheining de graven voor de zusters Ursulinen. Het hoofdgraf, waarin meerdere zusters zijn bijgezet, bestaat uit een kruisbeeld met corpus dat op een basement is geplaatst. Het geheel is afgezet met hardstenen banden en bestrooid met grijs grind. Ervoor ligt ook nog een graf.
Geheel links, achterin de begraafplaats, staat het lijkenhuisje uit 1873. Ook dit huisje is aangewezen als rijksmonument. De achterkant van de begraafplaats is van de aangrenzende percelen afgeschermd door een eenvoudig gaashekwerk, afgezet met klimop. De gehele lengte aan de zuidzijde is eveneens voorzien van een eenvoudig gaashekwerk. Aan de noordzijde wordt het grootste gedeelte van de afscheiding gevormd door het klooster en deels door een manshoge muur.
Groen
Al eerder werd aangegeven dat de begraafplaats deel uitmaakt van een groene omgeving. Op de begraafplaats zelf geven vooral bomen structuur aan de plek, terwijl op de grafvelden her en der wat kleinere beplanting te vinden is. Er is sprake van een bewuste aanleg met eiken en beuken, die dan ook het meest voorkomen. Er konden rond 2010 in totaal op de begraafplaats 32 bomen onderscheiden worden van in totaal negen soorten. Het meest voorkomend was de eik (11), op de voet gevolgd door de beuk (9). Verder waren er een viertal berken, twee Douglas sparren, twee levensbomen (thuja) en verspreid nog een enkel exemplaar van de gewone esdoorn, tamme kastanje, fijnspar en Douglas spar aanwezig. De kleinere beplanting kan onderscheiden worden in bewust aangeplante planten en struiken en toevallig opgekomen groen. Veel grafmonumenten bevatten beplanting die in lente en zomer kleur geven aan de begraafplaats. Een enkele keer is taxus aangeplant of conifeer. Spontane beplanting is zichtbaar bij de minder onderhouden grafmonumenten. Vooral de jonge loten van esdoorn zijn soms opvallend aanwezig. De begraafplaats is ook rijk aan mossen en korstmossen. Sommige mossen of korstmossen zijn zeldzaam en staan op de lijst van bedreigde soorten. In ieder geval komt op de begraafplaats de zeldzame Zwarte grafkorst voor.
Grafmonumenten
De begraafplaats biedt ruimte aan ongeveer zeshonderd graven. Zoveel grafmonumenten zijn er echter niet te vinden. Ongeveer drie kwart van de graven kent een grafmonument. Het merendeel van de grafmonumenten dateert uit de tweede helft van de twintigste eeuw. Ongetwijfeld zullen veel oudere grafmonumenten verdwenen zijn, maar er is nog wel een aantal interessante oudere grafmonumenten te vinden.
De oudste begravene op de begraafplaats is Maria Th.F. Schmitz. Zij stierf in 1853 en is mogelijk overgebracht van het oude kerkhof want ze is bijgezet in het graf van Constance Marie Pauline Caroline Schmitz die stierf in 1901. Het graf is gedekt met een grote hardstenen tombe die met een schuine zerk afgedekt wordt. Bovenaan is een marmeren kruis in vierpas aangebracht. Opvallend zijn de metalen ringen op de hoeken. Ook opvallend is het graf van Friedrich Anton Tepe (1802-1882) en zijn vrouw Maria Anna Sterneberg (1813-1891). Het betreft hier de ouders van de architect Alfred Tepe, die mogelijk ook het ontwerp voor het grafmonument gemaakt heeft. Het hoog opgaande kruis in neogotische stijl past goed in de stijl van Tepe.
De eveneens neogotische zerk die twee graven verderop ligt, is van de vroeg gestorven vrouw van Alfred Tepe, Maria Alexandrina Josepha Savels (1845-1897). De hardstenen zerk is sterk verweerd en vertoont enkele breuken maar oogt daardoor als een haast middeleeuws grafmonument. Een van de opvallendste grafmonumenten is dat van Franciscus Henricus ter Horst (1807-1891) en diens vrouw. Het is zo’n beetje het hoogste monument op de begraafplaats en lijkt qua type op dat van de familie Tepe. In dit geval is het monument van zandsteen en nog wat rijker uitgewerkt. Veel minder oud, maar opvallend door het materiaalgebruik is een drietal grafmonumenten van terracotta. Het oudste dateert uit 1941 en is voor A.J.W. Harzing en J.M. Schols, de vader en moeder van de beeldhouwer Wilhelmus Anthonius Maria (Wim) Harzing (1898-1978).
Van zijn hand is er ook nog een grafmonument voor de familie Geytenbeek uit 1945 met daarop een phoenix van terracotta. Op zijn eigen graf ligt een kruis dat zeer apart vormgegeven is. Op kleine cirkelvormige ornamenten naast het graf zijn de namen van de kunstenaar en diens in 1970 overleden vrouw aangebracht. Harzing werkte vooral in opdracht van de rooms-katholieke kerk en maakte veel heiligenbeelden. Ook ontwierp hij allerlei interieurelementen en objecten voor kerken.
Naast beelden maakte Harzing ook aardewerk en glaswerk, dat werd uitgevoerd door firma's als Goedewaagen Gouda, Russel-Tiglia Tegelen en de Glasfabriek Leerdam. Van het aardewerk staan dus hier op de begraafplaats enkele voorbeelden.
Al met al zijn er op de begraafplaats enkele tientallen grafmonumenten aan te wijzen die een bijzondere waarde vertegenwoordigen. Soms is dat vanwege hun leeftijd, typering of het gebruikte materiaal. In de ontwerpen is vaak uitgegaan van een kruisvorm.
Literatuur
- Kolman, Chris e.a.; Monumenten in Nederland, Utrecht, Zwolle 1996
- Gaasbeek, Fred en Saskia van Ginkel-Meester, Driebergen-Rijsenburg. Geschiedenis en architectuur, in de reeks Monumenten-Inventarisatie Provincie Utrecht, Zeist 1996
- Polman, Jan; Veilig en gezond werken op begraafplaatsen. Arbo-richtlijnen in de praktijk, uitgeven door de LOB, Dordrecht 2007.
- Waerdt, G. van de; Begraafplaatsen in Rijsenburg, Driebergen en Driebergen-Rijsenburg, Amerongen 2009.
Bronnen:
- Stukken betreffende de schenking door Thomas C.M. van Rijckevorsel aan de parochie van Rijsenburg van enkele stukken grond ten behoeve van de aanleg van een nieuwe begraafplaats, 1870-1871…, Utrechts Archief, toegangsnummer 87, kenmerk 1065.
- Beschrijvingen gemeentelijke en rijksmonumenten op de begraafplaats. Afschriften uit het gemeentelijke en rijksregister.
- Bestemmingsplan DE GEHEIME TUIN, gemeente Driebergen-Rijsenburg, 4 mei 2005.