Vandaag de dag ligt de Joodse begraafplaats van Dordrecht nogal achteraf en moet je weten waar je zijn moet, anders vind je ‘m niet. Dit is echter niet de eerste Joodse begraafplaats in Dordrecht. De huidige dateert van 1871, maar in de binnenstad van Dordrecht zijn nog sporen te vinden van een begraafplaats die in 1738 in gebruik werd genomen.
De eerste Joodse begraafplaats
Eind zeventiende eeuw kwamen de eerste Joden naar Dordrecht. Het waren kooplieden die vanuit andere plaatsen de stad Dordrecht zagen als een goede plek voor hun handel. Begin achttiende eeuw was er voor het eerst sprake van een Joodse gemeente in Dordrecht. Officieel is daar sprake van in december 1728, toen enkele Joden een document ondertekenden waarin ze beloofden op gezette tijden naar de synagoge te komen. Een van de belangrijkste leden van de gemeente was Marcus Sluys en hij was het ook die in 1737 een stuk grond kocht buiten de Sluyspoort in het ‘Willige bos’. De naam Wilgenbos duidt er al op dat het niet ging om een goed stuk grond in de stad. Het lag juist ten zuiden van de stad en mogelijk ging het om opgeslibd land dat in die tijd nog vrij lag. Later kreeg het stuk land waar ook de begraafplaats lag de naam De Hoogt, wat er mogelijk weer op wijst dat het land hier opgehoogd is.
Vanaf 1738 was de begraafplaats officieel in gebruik, getuige een stichtingssteen, waarover later meer. De begraafplaats lag weinig gunstig, want nabij lagen scheepswerven waar zeegaande schepen werden gebouwd. Een van de werfbazen, Jan Schouten, liet in 1780 op De Hoogt, direct naast de begraafplaats een voornaam huis bouwen. In 1817 werd de begraafplaats enigszins uitgebreid.
Joodse begraafplaats op de algemene?
In 1828, toen de gemeente Dordrecht bezig was met de voorbereidingen voor een nieuwe algemene begraafplaats buiten de bebouwde kom, meldde de gemeente dat er ook plaats werd gemaakt voor de Joodse gemeente. Er zou ruimte zijn voor zeker 150 jaar aan begravingen, gezien er gemiddeld acht doden per jaar werden begraven op de Joodse begraafplaats. Het Joodse kerkbestuur was echter niet blij met deze ontwikkeling en richtte een verzoek aan de Koning om de eigen begraafplaats te mogen blijven gebruiken. Men pleitte dat de begraafplaats niet echt in de bebouwde kom lag en dat de kleine Joodse gemeenschap te vergelijken was met een gemeente met minder dan 1.000 inwoners. Bovendien, zo gaf men ook aan, had men weinig te vrezen van onhygiënische toestanden omdat immers de graven niet geroerd werden. Het verzoekschrift werd op verzoek van de gouverneur van Zuidelijk Holland (de provincie Zuid-Holland ontstond pas in 1840) ook ondertekend door de gemeente. De Koning besloot gunstig op het verzoekschrift en de Joodse gemeente kon de begraafplaats blijven gebruiken, mits de omstandigheden niet zouden veranderen. Daarmee bleek de uitbreiding uit 1817 niet voor niets en in 1832 werd de begraafplaats opgehoogd. Dat laatste was met name in laaggelegen gebieden met een venige ondergrond vrij gebruikelijk, maar hier was het noodzakelijk om ruimte te maken voor nieuwe graven. Door daarbij de eerdere begravingen niet te roeren, kon zo de beperkte ruimte meerdere keren gebruikt worden.
Ondertussen rukte de bebouwing en bedrijvigheid op en halverwege de negentiende eeuw was de begraafplaats onderdeel geworden van de stad. Dat was ook reden voor de Joodse gemeente om in 1867 serieus te kijken naar de begraafplaats. Niet alleen de ligging gaf daar aanleiding toe, ook de aanstaande Begrafeniswet en het feit dat de leden van de Joodse gemeente inmiddels in aantal verdubbeld waren. Na een bezoek aan de begraafplaats werd contact opgenomen met de burgerlijke gemeente. Die adviseerde in eerste instantie af te wachten wat de nieuwe wet zou brengen. Om de begraafplaats nog te kunnen blijven gebruiken, werd de begraafplaats nogmaals opgehoogd en werden de poort en de omheining tegelijkertijd hersteld.
De gemeente bleef intussen niet stilzitten, want desgevraagd gaf de administrateur van de algemene begraafplaats zijn visie aan het gemeentebestuur over de nieuw in te richten Joodse begraafplaats. Die kwam met het inzicht dat de bestaande begraafplaats gezien de ligging daadwerkelijk niet te handhaven was. Aankoop van belendende percelen of verdere ophoging leken hem ook niet raadzaam. Op sommige delen lag het oppervlak van de begraafplaats al ruim een tot anderhalve meter boven het omliggende maaiveld. Conclusie van de administrateur was dan ook dat er niets anders op zat dan om een nieuwe begraafplaats aan te leggen. Overigens kwam nog de mededeling dat er nu voor een Joods gedeelte op de algemene begraafplaats geen ruimte meer was. Nabij lag evenwel een geschikt perceel dat bij de begraafplaats getrokken zou kunnen worden. Het betrof een klein stuk grond dat tot dan geen deel had uitgemaakt van de begraafplaats, gelegen aan de zuidoostzijde. Op het stukje grond stond een arbeiderswoning en er lag nog een sloot tussen dat perceel en de begraafplaats. Die sloot zou omgelegd kunnen worden en het terrein vervolgens opgehoogd. Vooralsnog werd er echter geen actie ondernomen.
Aanloop naar de nieuwe begraafplaats
In augustus 1868 deelde de burgemeester van Dordrecht, onder geheimhouding, aan het Joodse bestuur mede dat de mogelijkheid bestond om een stuk grond aan te kopen voor een nieuwe Joodse begraafplaats. Het bleek om hetzelfde stuk grond te gaan als eerder door de administrateur was aangewezen. Volgens het Joodse kerkbestuur was dit perceel echter ongeschikt, te klein en de aanleg te bewerkelijk. De gemeente, los van het Joodse kerkbestuur, besloot echter af te zien van de aankoop gezien de hoge kosten die er mee gemoeid waren. Er was echter wel enige urgentie ontstaan, waardoor de gemeente de heer H. Linse inschakelde voor advies. Linse was de gemeente-architect en hij berekende dat er jaarlijks gemiddeld 14 lijken van volwassen personen begraven moesten kunnen worden en dat er derhalve 18 vierkante roeden nodig waren (zo’n 1.800 m2). Het terrein dat hij voor ogen had, was gelegen aan de Achterweg die ten oosten van de begraafplaats liep en sinds de aanleg van de spoorbaan naar Breda een driehoekig perceel had achtergelaten. Het driehoekige perceel leende zich volgens Linse uitstekend voor een toegangsweg, reinigingshuisje en daarachter de begraafplaats op het breedste gedeelte. Met incidentele ophogingen zou dit terrein voor zeker 200 jaar voldoende moeten zijn. Omdat de begraafplaats ook nog omheind diende te worden, koos men voor de goedkoopste oplossing: een meidoornhaag. Al met al zou de gemeente volgens de begroting 2.635 gulden kwijt zijn aan de aanleg.
Er werd niet meteen gestart met de werkzaamheden, want men wilde waarschijnlijk de inhoud van de nieuwe Begrafeniswet afwachten. Die werd op 10 april 1869 door de koning bekrachtigd, maar ondertussen hadden gemeente en het Joodse kerkbestuur al overleg gehad over de aanpak en de kosten voor de nieuwe begraafplaats. De gemeente zou alles in orde maken waarbij het kerkbestuur jaarlijks 50 gulden zou afdragen als pachtsom. Daarnaast zou de Joodse gemeente bij moeten dragen aan de bouw van het reinigingshuisje. Na enig overleg werd door het kerkbestuur akkoord gegaan, met het beding dat meteen de helft van het terrein opgehoogd zou worden in plaats het de voorgestelde een derde deel. De gemeente besloot gewoon bij haar voorstel te blijven, maar stelde wel een bijdrage beschikbaar van 250 gulden voor ophoging van het volgende derde deel. Nu de gemeente Dordrecht akkoord was, diende nog toestemming verkregen te worden van het college van Gedeputeerde Staten en ook de gemeente Dubbeldam moest nog instemmen met de bestemming van de grond tot begraafplaats, aangezien deze op haar grondgebied lag.
Aanleg
Na een aanbesteding werd nog in 1869 begonnen met de aanleg van de begraafplaats. Laagste inschrijver was H. de Borst uit Papendrecht, die voor 960 gulden het werk zou uitvoeren. Zorgvuldig werd omschreven hoe de ophoging gedaan moest worden, met welke grond en tot welke hoogte. Al met al zou het deel waar begraven ging worden zo’n 85 centimeter hoger komen te liggen. Op 31 maart 1870 zou het werk opgeleverd moeten worden. Over de sloot werd een dam met duiker aangelegd, waarop een ijzeren hek zou worden geplaatst. Dit deel van het werk werd gegund aan J. Blok uit ’s-Gravendeel voor 350 gulden.
Het volgende onderdeel was het reinigingshuisje dat door het kerkbestuur gebouwd zou moeten worden. Die had zich daarvoor verzekerd van de hulp van de gemeentearchitect. Die had het gebouw begroot op 1.400 gulden, hetgeen voor het kerkbestuur eigenlijk niet op te brengen was. Daarom werden aandelen van een renteloze lening uitgegeven die bij loting zouden worden terugbetaald. Dit werkte en zo kon niet lang daarna het werk gegund worden aan aannemer M. Goverts voor 1.395 gulden. Al snel liep de bouw vertraging op doordat de architect naar de mening van het kerkbestuur niet goed had geluisterd naar hun wensen. Linse bleek wel gevoelig voor de klachten en beloofde verbeteringen aan te brengen, wat in dank werd aanvaard door het kerkbestuur. De zaak werd niet op de spits gedreven en niet veel later kon ook de vereiste toestemming van de opperrabbijn verkregen worden. Daarop deelde het kerkbestuur in een brief van 19 juni 1871 aan het college van B&W mede dat zij bereid waren de nieuw aangelegde begraafplaats te aanvaarden. Een week later volgde een brief met de mededeling dat het kerkbestuur vanaf dat moment de begraafplaats aan De Hoogt niet meer zou gebruiken. Die werd dan ook in een besluit van 3 juli 1871 gesloten verklaard.
Op 7 juli 1871 vond op de nieuwe begraafplaats de eerste begrafenis plaats. Toen werd Clara Norden begraven, acht jaar oud. Omdat zij de eerste was die hier begraven werd, besloot het kerkbestuur om op haar graf een monument te plaatsen dat herinnerde aan het moment waarop de begraafplaats voor het eerst gebruikt werd. Het monument werd geplaatst in het najaar van 1873 en staat nog steeds op de begraafplaats, rechts achterin.
Sluiting oude begraafplaats
Hoewel de oude begraafplaats aan De Hoogt officieel werd gesloten in 1871 vonden er nog wel een aantal begrafenissen plaats, waarvan de laatste in 1883. Nadien werd de begraafplaats in stand gehouden, maar dat veranderde door de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. De nagenoeg geheel verdwenen Joodse gemeente kon toen niet meer twee begraafplaatsen onderhouden en in 1958 werd een flink deel van de grond van de begraafplaats verkocht aan de verchroominrichting Ampère. Dit bedrijf was eigendom van de firma van Willem van Mierlobensteijn, gehuisvest in het naastgelegen ‘Huis Jan Schouten’. De firma wilde op de aangekochte grond een garage bouwen. Die toestemming werd niet verleend, maar onder toezicht van het Opperrabbinaat werden wel een groot aantal doden opgegraven. Daarbij bleven de dieper gelegen graven onaangeroerd. De stoffelijke resten werden inclusief een aantal grafstenen overgebracht naar de nieuwe begraafplaats aan de Achterweg (later Nieuweweg geheten). Daar werden ze in een strook langs de heg, voor het metaheirhuisje herbegraven en werden de overgebrachte stenen hier neergelegd.
De beoogde garage werd nooit gebouwd, maar het terrein werd wel gebruikt als opslag voor van alles en nog wat. Dicht bij het huis werden de nodige werkzaamheden verricht voor het bedrijf. Op een foto uit 1985 is goed te zien dat een deel nabij het oude huis afgeschermd is en dat de rest van het terrein gebruikt wordt voor opslag van allerlei rommel. In 1996 werd wederom een deel van het terrein afgegraven en de vervuilde grond afgevoerd. Daarbij kwamen talloze beenderen, grafstenen en kisten aan het licht. De afgraving in 1958 was inderdaad onvolledig geweest zo bleek nu. De gevonden stoffelijke resten werden niet overgebracht naar de nieuwe begraafplaats, maar herbegraven op de Joodse begraafplaats aan de Oud Bonaventuresedijk in Strijen. Aldaar werd op het verzamelgraf een eenvoudige gedenksteen geplaatst waarop vermeld is dat hier de resten liggen die afkomstig zijn uit Dordrecht.
Vandaag de dag is de contour van de oude begraafplaats nog voor een groot deel herkenbaar op een luchtfoto. Slechts een gering gedeelte is bebouwd en de rest fungeert nu als parkeerplaats.
Toen in 2020 op een niet eerder aangepakt deel van het terrein, dicht bij de woning een bodemsanering plaatsvond, werd bij toeval de oude oprichtingsteen gevonden. Wanneer deze in de grond was beland is niet bekend, maar de steen was in drie delen uiteen gevallen en het was niet meteen duidelijk hoe belangrijk de vondst was. De steen vermeldt de stichting van de begraafplaats in 1738 en heeft waarschijnlijk de eerste jaren boven de poort gezeten voordat deze vervangen werd. De tekst op steen verhaalt over de stichting van de begraafplaats: “De eerste steen is gelegd door onze leraar de rabbijn meneer Leb Shlis de eerste”. Bedoelt wordt de rabbijn Leib Sluis of Levinius Sluijs, geboren 1665 en gestorven in 1746.
Nieuwe begraafplaats in eigendom
De erfpachtovereenkomst voor de nieuwe begraafplaats was door het kerkbestuur aangegaan vanwege de financiële toestand van dat moment. De overeenkomst zou honderd jaar duren en gedurende die tijd was het terrein uitsluitend bestemd voor begraven. De vrees dat bij beëindiging van de termijn ook de bestemming zou vervallen, deed het kerkbestuur al snel besluiten om het perceel in eigendom te krijgen. In september 1873 had Simon Zadoks te kennen gegeven dat hij ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag de begraafplaats zou kopen om deze te schenken aan het kerkbestuur. De enige voorwaarde was dat er voor hem en zijn familie een afzonderlijke grafregel gereserveerd zou worden. Het kerkbestuur ging onmiddellijk akkoord en uiteindelijk ook de gemeente, zodat in 1874 de officiële overdracht kon plaatsvinden. Wat de begraafplaats gekost heeft, is niet bekend.
Tot aan de Tweede Wereldoorlog werden bijna 400 mensen op de begraafplaats begraven en in 1938 werd overwogen om over te gaan tot een uitbreiding of aankoop van een gedeelte van de gemeentelijke begraafplaats. Daar de kosten op dat moment te hoog waren, werd wel de gemeente verzocht een gedeelte voor hen te reserveren, mocht het in de toekomst alsnog nodig zijn.
Vanaf augustus 1942 werden de Joodse inwoners van Dordrecht gedeporteerd door de Duitse bezetter. Van de 290 weggevoerde Joodse inwoners kwamen er slechts 5 terug. In totaal hebben zo’n 55 Joden de oorlog overleefd, onder meer door onder te duiken.
Na de Tweede Wereldoorlog
De gedecimeerde Joodse gemeente was na 1945 niet bij machte om de vernielde en geplunderde synagoge te behouden. In 1947 werd wat resteerde van het gebouw verkocht. Op de begraafplaats werd in datzelfde jaar een sober monument onthuld op het voorplein. Het opschrift in het Nederlands luidt: “In eerbiedige herinnering aan de leden onzer gemeente, die door de terreur 1940-1945 het leven lieten”. Afgezien van enkele begravingen gebeurde er verder weinig, maar het onderhoud werd steeds lastiger om uit te voeren.
In 1969 werd een aantal grafmonumenten op de begraafplaats vernield. Twee nachten achter elkaar was het raak. Zeven stèles waren omgeduwd en een van de stenen was beklad met een hakenkruis. De recherche van Dordrecht vermoedde dat er geen neofascistische organisatie achter zat, maar dacht meer aan kwajongenswerk. Een week later werden ook op de algemene begraafplaatsen een aantal stenen omvergetrokken. Waarschijnlijk zijn de daders nooit gepakt.
In 1979 werd het onderhoud van de begraafplaats overgenomen door de gemeente Dordrecht omdat dat het onderhoud uit eigen middelen niet meer mogelijk was.
In 1987 werd de kleine Joodse gemeente bij die van Rotterdam gevoegd en daarmee werd de Joodse gemeente Dordrecht officieel opgeheven. De begraafplaats bleef wel in gebruik en de nieuwste begravingen zijn direct achter het reinigingshuisje te vinden. De jongere grafmonumenten vallen vooral op omdat ze sterk afwijken van de oudere hardstenen stèles die vrij hoog zijn.
In 1998 besloot de gemeente het volledige beheer van de begraafplaats op zich te nemen. Daartoe werd op 6 december 1999 een beheersovereenkomst getekend tussen het Nederlands Israelitische Kerkgenootschap (NIK), de Nederlands Israelitische Gemeente Rotterdam en de gemeente Dordrecht. In februari 2000 liet de gemeente weten dat ze een krediet van 185.000 gulden beschikbaar had gesteld voor herstel van het metaheerhuisje en renovatie van het voorterrein. In oktober 2001 werd het werk opgeleverd en in datzelfde jaar werd de begraafplaats met het reinigingshuisje en het toegangshek aangewezen als rijksmonument. Met name de heer Wim Zaalberg van de gemeente Dordrecht en mevrouw Ypie Attema van de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg hadden zich hard gemaakt voor de restauratie en de aanwijzing tot rijksmonument. De beschrijving van het monument gaat met name in op het huisje, terwijl de grafmonumenten slechts kort worden benoemd. De waardering van het geheel is van algemeen belang, ook in samenhang met de ernaast gelegen gemeentelijke begraafplaats en als aandenken aan de Joodse gemeenschap in Dordrecht en omgeving.
Zolang de mogelijkheid bestaat dat er zich op De Hoogt nog stoffelijke resten in de bodem bevinden, spreekt men over twee Joodse begraafplaatsen in Dordrecht. De gewone voorbijganger ziet niet veel meer dan een parkeerterrein in een stedelijke omgeving, maar de bodem heeft hier haar geschiedenis waarschijnlijk nog steeds niet volledig prijs gegeven.
Met dank aan Eduard Huisman, voormalig consulent begraafplaats Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap.
Internet
- Oerlemans, André, Het stond jarenlang te verpauperen maar nu komen er toch echt appartementen in patriciërshuis De Hoogt, in de Provinciaal Zeeuwse Courant, 8 april 2022 (geraadpleegd 16 april 2023)
- Het voorbije Joodse Dordrecht: Wonderlijke vondst: poortsteen van joodse begraafplaats na bijna drie eeuwen terecht (geraadpleegd 16 april 2023)
- Beeldbank Regionaal Archief Dordrecht (geraadpleegd 16 april 2023)
Literatuur
- Albada, Joan van (red.); De verdwenen Mediene Dordrecht, Dordrecht 1995
- Michman, Jozeph, Hartog Beem en Dan Michman; Pinkas – Geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Nederland, Amsterdam 1999