Letteren
* Den Haag 9 november 1901 - † Laren 28 juni 1946
Vrijdag, 28 juni 1946 's avond 9 uur, Laren. Eduard Veterman rijdt samen met zijn vrouw Katy van Witsen, komende van de Vredelaan, links afslaand de voorrangsweg Amsterdam-Amersfoort op. Een militaire truck van de Aan- en Afvoertroepen, gaande in de richting Amsterdam, schept Veterman's voertuig. Zowel Veterman als zijn vrouw worden uit hun auto geslingerd. Katy is op slag dood, Eduard sterft diezelfde avond, even na twaalven, in het Sint Jansziekenhuis in Laren. In feite is hij dus op 29 juni 1946 overleden. Vrijwel onmiddellijk steekt het gerucht de kop op dat hier sprake zou zijn van een liquidatie omdat hij "te veel wist en een last was voor de autoriteiten". Veterman werkte aan een boek Balans der misère waarin hij de wandaden van die "whisky drinkende nietsnutten" die gedurende de Tweede Wereldoorlog in Londen de regering vormden, openbaar zou maken. Het manuscript is echter nooit gevonden, waarmee de zaak langzaam in de vergetelheid raakte...
{seog:disable}Elias Veterman, zoals hij werkelijk heette, werd in de Haagse volkswijk Spuikwartier geboren en was van joodse afkomst. Zijn vader was verhuizer. Hij bezocht de Haagse Academie voor Beeldende Kunsten. Later werd hij de rechterhand van Cor van der Lugt Melsert bij het Hofstadtoneel. Hij schreef dertig toneelstukken, vijftien romans, veel kritieken en ontwierp daarnaast nog toneeldecors. Hij richtte in 1925 zijn eigen toneelgezelschap op, Odeon, waarvoor hij als speelster van de hoofdrollen Fie Carelsen contracteerde. Echter, zes maanden later ging de groep door gebrek aan financiële middelen ter ziele. In 1929 schreef Veterman de roman De man die geen miljoen bezat waarin zijn alter ego Joris Brugop wordt ingeleid in het Evangelie van de Schijn. Je bent wat je pretendeert te zijn. En zo leefde Veterman ook, in een wereld waarin schijn werkelijkheid was en waarin hij zich gedroeg als een dandy.
In 1935 startte Veterman het literaire cabaret De Tooverbal dat echter zo een fiasco werd dat het reeds na enkele weken ophield te bestaan. De geëngageerde medewerkers dreigden met een rechtszaak wegens oplichterij. De grond werd Veterman te heet onder de voeten; hij vluchtte naar Menton in Frankrijk. Daar ontmoette hij Katy van Witsen waarmee hij trouwde. In 1937 werd een dochter geboren.
Na zijn terugkomst in Nederland in 1939 vestigde hij zich aan de Eemnesserweg in Blaricum. Toen in 1940 de Duitsers het land binnenvielen was hij werkzaam bij de Hollandse Schouwburg in Den Haag. Hij kreeg er bekendheid als toneelschrijver en regisseur maar zag wel in dat, jood zijnde, zijn faam ook tegen hem kon werken. Hij nam een nieuwe identiteit aan: prof. dr. Eduard Jacques Necker, hoogleraar in de kunstgeschiedenis en afstammeling van Franse adel. Zijn vrouw verschuilde zich achter de naam mevrouw Van Pelt, een naam die Veterman reeds voor de oorlog in enkele van zijn romans gebruikte. Hun dochter werd bij een gezin in Blaricum ondergebracht. Hij maakte valse geboorte-akten, persoonsbewijzen en bonkaarten die niet van echt te onderscheiden waren en leefde geheel conform zijn Evangelie van de Schijn: Je bent wat je speelt. Inmiddels was het echtpaar naar Amsterdam, Keizersgracht 763, verhuisd. Zijn vaardigheid om persoonsbewijzen na te maken was zo groot dat hij samen met zijn vrouw in een kamertje van drukker Van Velzen aan de Ruysdaalkade zo'n 2.000 identiteitskaarten vervaardigde die voor ondergedoken joden en geallieerde vliegers bestemd waren. De Gestapo deed drie keer een inval; in een hok achter het huis wisten zij zich zo te verbergen dat ze niet werden gevonden. Uit die tijd stamt zijn ergernis over het amateurisme van de geheime dienst in Londen; hun nagemaakte persoonsbewijzen hadden zelfs niet de schijn van echtheid. Door verraad kon de Gestapo hem in oktober 1943 op de hoek van de Nieuwmarkt in Amsterdam arresteren. Na vele, zware verhoren werd hij in de Scheveningse gevangenis, in de volksmond het Oranje Hotel genaamd, geïnterneerd. Hij werd ter dood veroordeeld en in afwachting van de uitvoering van het vonnis naar de gevangenis in Lüttringhausen in Duitsland overgebracht. Op 15 april 1945 bevrijdden de Amerikanen de gevangenis, waarmee hij van de dood werd gered.
Na de bevrijding schreef Veterman het toneelstuk Oranje Hotel dat op 19 november 1945 met succes in première ging: 150 voorstellingen in 6 maanden. Dat hij niet schroomde acteurs die tijdens de bezetting waren blijven spelen te hekelen werd hem niet in dank afgenomen. Men keerde zich tegen hem, binnen het bestaande toneelbestel kon hij zich nauwelijks handhaven. Hij kreeg nog de opdracht de eerste na-oorlogse Nieuwjaarswens in de Bruiloft van Kloris en Roosje te schrijven. Daarin trok hij van leer tegen het oorlogsgebeuren wat de autoriteiten met afschuw vervulde. Hij werd als lastig bestempeld. Nog eenmaal kreeg hij een opdracht, hij schreef Lysistrata, zijn dertigste stuk, waarin "mijn haat, mijn verachting, mijn spot maar vooral mijn medelijden met de mensen, onder hun grimassen en ironie" aan de orde kwamen. In het in 1945 uitgegeven Keizersgracht 763 blikt hij terug op zijn verzetstijd en spreekt zijn afschuw uit over de schijndemocratie van de aristocratie die, zo vond hij, nodig moest worden opgeruimd. Van prins Bernhard persoonlijk kreeg hij de opdracht om de geschiedenis van de Binnenlandse Strijdkrachten te schrijven. Toen hij opmerkte daarin een boekje open te willen doen over belangrijke Nederlandse militairen en bestuurders die tijdens de oorlogsjaren bij onfrisse praktijken betrokken waren geweest, trok prins Bernhard zijn opdracht schielijk terug. Veterman's plannen onwelriekende zaken openbaar te maken bracht bij mensen op hoge posten vrees en aversie; hij was een luis in de pels geworden, een lastig man met een scherpe pen. Hij ging door met het plan de tijdens de oorlogsjaren gepleegde wandaden van militaire- en politieke kopstukken openbaar te maken en begon met het schrijven van Balans der misère. Op 26 juni 1946 schreef Veterman dat er een "vrij gore campagne" tegen hem werd gevoerd. Twee dagen later vond het ongeval plaats waarin zowel hij als zijn vrouw Katy de dood vonden. Ondanks de hardnekkige geruchten over een liquidatie, wijzen de feitelijke omstandigheden daar niet op. Wel doen zich bij de theorie over een liquidatie enkele opvallende zaken voor. De Limburgse pater L.A. Bleys, in de oorlog een belangrijk verzetsstrijder, had zich in een rapport zeer kritisch uitgelaten over een aantal Londense ministers. Op 15 augustus 1945 vond hij de dood doordat bij Gorkum zijn jeep over kop sloeg. Een voorwiel was losgelopen. Slijtage of opzet kon niet worden vastgesteld. Wel was er sprake van dat de jeep in onderhoud was bij een Utrechtse garage waar een aantal voorwaardeljk vrijgelaten NSB'ers werkten, die vertelden dat het bewerkstelligen van een ongeluk een koud kunstje was. Het is toch merkwaardig te noemen dat deze garage ook de auto van Veterman in onderhoud had. Omdat de autoriteiten in beide gevallen nauwelijks onderzoek hebben gedaan is er nooit iets bewezen. Had Veterman een voorgevoel over zijn levenseinde? In zijn roman De man die geen miljoen bezat beschrijft Veterman hoe de hoofdpersoon bij een mysterieus auto-ongeval om het leven komt. Een speling van het lot?
Voorafgaand aan de begrafenis op 2 juli 1946 werden de stoffelijke overschotten van het echtpaar Veterman opgebaard in de aula van de Stadsschouwburg in Amsterdam. Ze werden ter aarde besteld op de begraafplaats Den en Rust in Bilthoven. Onder de klanken van "Wilt heden nu treden" werden de twee kisten grafwaarts gedragen, waarna ze in het dubbelgraf 2-P-33 werden neergelaten.
Literatuur
- J.W. Regenhardt: Het gemaskerde leven van Eduard Veterman (1958)
- Hans Heesen, Harry Jansen: Eduard Veterman, een lastpost die kon schrijven - Pen in ruste (2001)
* Smilde 1 januari 1881 - † Laren 16 november 1932
In een streng joods gezin werd Carolina Lea de Haan als derde kind van Izak de Haan, een orthodox godsdienstleraar, en Betje Rubens geboren. Het gezin zou uiteindelijk 16 kinderen tellen. Ze was de zuster van de latere schrijver Jacob Israël de Haan (31 december 1881 - 30 juni 1924) die wegens zijn provocerend pro-Arabisch gedrag tijdens zijn verblijf in Palestina door zionisten werd vermoord. De familie verhuisde in 1885 naar Zaandam waar Carry de mulo bezocht en vanaf 1895 aan de Normaalschool een opleiding tot onderwijzeres volgde. Na haar afstuderen gaf ze, beginnende in oktober 1900, gedurende 3 jaar les in Amsterdam.
Op 6 januari 1904 trouwde Carolina met de journalist/schrijver Kees van Bruggen en vertrok naar Sumatra in Nederlands Indië. Zijn benoeming aldaar tot hoofdredacteur van de Deli Courant leek een goede oplossing om een schandaal uit de weg te gaan dat was ontstaan doordat Kees van Bruggen voor Carry zijn vrouw had verlaten. Carry schreef voor de Deli Courant recensies en columns (Brieven van May). Het eerste artikel dat ze voor deze krant schreef, Aankomst in Indië, viel niet in goede aarde omdat men meende dat het autobiografisch was. Het paar gaf de kleine Europese gemeenschap herhaaldelijk aanleiding tot aanstoot en discussie; ze voelden zich er niet op hun gemak. Hun dochter Mop werd er in 1905 geboren. Uiteindelijk keerden ze in 1907 terug naar Amsterdam waar ze eerst in de Valeriusstraat woonden en later het huis Van Baerlestraat 48 boven betrokken. Hun tweede kind, zoon Kees, kwam in 1908. Het huwelijk was echter niet gelukkig. Met haar novellenbundel In de schaduw, waarin ze op haar kinderjaren terugblikt, debuteerde ze in 1907. Dit werd in 1909 gevolgd door Goenong-Djatti en Een badreisje in de tropen, een omzien naar haar Indische jaren.
Haar eerste boeken publiceerde ze onder Carry van Bruggen-de Haan dat ze later wijzigde in Carry van Bruggen. Ook gebruikte ze het pseudoniem Justine Abbing. Ze had in 1913 kennisgemaakt met de vijftien jaar oudere schrijver Frans Coenen waarmee ze een heftige buitenhuwelijkse relatie kreeg. In 1914 gingen Kees van Bruggen en Carry uit elkaar; met haar twee kinderen betrok ze een boerderij aan de Engweg in Laren. De echtscheiding werd op 24 februari 1917 uitgesproken.
In 1915 werd Een coquette vrouw geschreven dat over haar huwelijk en scheiding handelt. In het algemeen schreef ze veel autobiografisch werk waarin vooral een beeld van haar jeugd en het joodse milieu geschetst wordt. Geheel anders van genre is haar filosofische Prometheus. Dit werk dat in 1919 uitkwam, gaat uitvoerig in op de ontwikkeling van het individualisme in de literatuur waarin levens- en doodsdrift een belangrijke rol spelen. Het had geen enkel succes. Na een paar jaar werden de boeken tot pakpapier verwerkt. Toch volgde in 1944, lang na haar dood, een herdruk. Het huwelijk met haar overbuurman, de eenentwintig jaar oudere kunsthistoricus dr. Aart Pit werd op 20 juli 1920 gesloten. Dit huwelijk bleek wel gelukkig te zijn. Ze verhuisde naar zijn woning De Veldmuis aan de Engweg 13 maar bleef schrijven onder de naam Carry van Bruggen. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kende haar in 1922 voor Het huisje aan de sloot de Haagsche Post-prijs toe. In 1925 schreef ze Hedendaags fetischisme waarin ze de grondgedachten van Prometheus verder uitwerkt. Evenals Prometheus werd ook dit boek slecht ontvangen. Heel haar leven is een opeenvolging van succes en afwijzing geweest, zowel faam als afkeer was haar deel. Populair was weer haar van 1921 tot 1926 voor het Algemeen Handelsblad geschreven rubriek Van het Platteland, in de volksmond 'Plattelandjes' genoemd. In misschien wel haar beste roman, Eva, (1927) kijkt ze nogeens terug op haar jeugd en haar mislukte huwelijk. Bovendien verwerkt ze in dit boek de moord op haar broer.
Tijdens een voordracht in Bussum op 3 april 1928 stortte ze in waarna ze gedurende de laatste vier jaar van haar leven regelmatig in psychiatrische inrichtingen verbleef voor behandeling tegen depressiviteit. Alhoewel ze aan het gebruik van een grote hoeveelheid slaapmiddel gewend was raakte ze in november 1932 door een overdosis in coma waarbij ze na enkele dagen ook nog een longontsteking opdeed. Zonder bij kennis te zijn geweest overleed ze een week later, 16 november 1932. Er bestaan twijfels of hier sprake was van zelfmoord; algemeen wordt dit wel aangenomen.
Op 19 november 1932, een herfstige dag, werd Carry van Bruggen op de Algemene begraafplaats in Laren, graf 9 E, begraven. Geen enkel bloemstuk dekte de baar, slechts een zwart kleed was over de kist gedrapeerd wat na de ter aarde bestelling over het graf werd gelegd.
De steen op haar graf verkeert anno 2003 in deplorabele toestand. Over de breedte is de steen gebroken, het geheel wordt door vele haarscheuren, oneffenheden in het oppervlak en ondeskundige reparaties ontsierd.
In een plantsoentje aan de Wilhelmina Druckerstraat in Zaandam is ter herinnering aan Carry van Bruggen een bronzen boekenkastje van Helen Frik geplaatst. Carry's werken zijn daarin prominent aanwezig.
Literatuur
- M. de Haan: Carry van Bruggen, mijn zuster (1959)
- M.-A. Jacobs: Carry van Bruggen. Haar leven en literaire werk (1962)
- Ruth Wolf: Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen (1980)
- H.J.M.F. Lodewick e.a.: Literatuur Geschiedenis & bloemlezing, deel 2 (1982)
- W. Otterspeer: Haan, Carolina Lea de (1881-1932) - Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 2 (1985)
* 's-Gravenhage 2 maart 1913 - † Bloemendaal 22 december 1971
Godfried Bomans werd in 1913 geboren in Den Haag, maar groeide op in en om Haarlem, waar zijn vader een advocatenpraktijk had. Vader Bomans was van 1913 tot 1929 lid van de Tweede Kamer voor de toenmalige Rooms-Katholieke Staatspartij. Hoewel hij een succesvolle politieke carrière had, ambieerde hij blijkbaar ook een literaire carrière. De onder pseudoniem gepubliceerde Donald-cyclus was geen succes. Misschien mede hierdoor zal vader Bomans tot zijn spijt hebben gezien dat de jonge Godfried zich meer interesseerde voor artistieke zaken als toneel, muziek en literatuur dan voor een maatschappelijke en poltieke carriere. Toch begon Godfried in 1933 aan een studie rechten in Amsterdam, maar hij heeft zijn literair debuut dan al gemaakt. Twee jaar later besloot hij, na een bezoek aan een klooster in de Apennijnen, om in dat klooster te treden. Echter nog voor vertrek werd hij ziek en hij besloot alsnog om zijn studie voort te zetten. Omdat hij geen maatschappelijke functie ambieerde, besteedde Bomans na zijn candidaats steeds meer tijd aan het schrijven en het verenigingsleven.
Carrière
Na een zoveelste conflict met zijn vader vertrok Bomans in 1939 naar Nijmegen, waar hij in de eerste maanden Erik of het klein insectenboek schreef. Nadat het in 1941 was verschenen, werd het boek binnen een jaar tien keer herdrukt. Datzelfde jaar stierf zijn vader aan een hartaanval. Op Tweede Kerstdag verloofde Bomans zich met Gertrud Verscheure. Na zijn weigering om de loyaliteitsverklaring aan de bezetter te ondertekenen verhuisde Bomans weer terug naar Haarlem. Omdat er nog nauwelijks een mogelijkheid was om te publiceren, begon Bomans onder meer met het vertalen van het werk van Dickens. Na de bevrijding was er weer volop werk voor Bomans en werd hij werd kunstredacteur bij De Volkskant en redacteur bij Elseviers Weekblad. In de Volkskrant verschenen toen de eerste afleveringen van Pa Pinkelman. In 1947 verschenen zijn Sprookjes.
Bomans werd na de oorlog een populair spreker, en verleende zijn medewerking aan radio-, en later tv-programma's. In 1956 werd hij president van de Haarlemse tak van de 'Dickens Fellowship'. Langzamerhand verdween wel zijn droom om 'het grote boek' te schrijven: een Dickens-biografie. Bomans' talent leek het meest tot zijn recht te komen in korte stukken, hetzij essays over historische figuren, dan wel humoristische stukken. Gaandeweg kregen ook zijn publieke optredens haast de overhand boven zijn schrijfsels. Zo bracht hij veel van zijn korte stukjes ook voor de radiomicrofoon ten gehore, zodat het soms de indruk wekte een herhalingoefening te zijn. In de beperking van het korte stukje toonde Bomans echter zijn grootste talent: helder, doorzichtig proza met, onder de oppervlakte, een diep ernstige aard. Met zijn talrijke tv-optredens leek Bomans uit te groeien tot de vaderlandse huiskamermoralist.
Katholiek
In de jaren zestig verdiepte de gelovige katholiek Bomans zich in zijn eigen levensbeschouwing. Hij zag een kale en kille toekomst voor zich door de ontmythologisering en secularisatie die in de zestiger jaren z'n intrede had gedaan. In 1969 voerde hij gesprekken met Michel van der Plas 'over hun roomse jeugd en hoe het hun later verging'. In opdracht van de NCRV maakte hij een reis om de wereld en reizen naar Rome en het Heilig Land.
Milde ironie zagen kijkers ook bij Bomans in triplo in 1970, een gefilmde ontmoeting van Bomans met zijn broer Arnold en zijn zuster Wally, beide kloosterlingen. In 1971 verbleef Bomans een week op Rottumerplaat, waarvan hij dagelijks verslag deed voor de radio. Hij was toen fysiek al niet sterk meer. Dat jaar volgde ook nog een uitputtend verblijf in Vlaanderen, met een reeks interviews uitgezonden door de BRT. In december van dat jaar reisde Bomans naar Brussel voor de presentatie in boekvorm van Een Hollander ontdekt Vlaanderen. Ziek keerde hij terug naar Nederland. Op 21 december voelde hij zich dusdanig hersteld dat hij zich waagde aan een wedstijd voor de schaakclub in Bloemendaal. Slecht staande bood de rusteloze Bomans tevergeefs remise aan. Zich niet goed voelend, keerde hij weer naar huis, waar hij ineenstortte op de bank. Na een hartaanval en doodsstrijd van een uur overleed Godfried Bomans op 22 december om kwart over twaalf 's nachts.
Begrafenis
Onder grote publieke belangstelling werd Bomans op kerstavond begraven op het Rooms-Katholieke Adelbertuskerkhof in Bloemendaal. Zijn broer Arnold leidde de mis. Enkele dagen later verscheen er een stuk van Jos Lodewijks in het Haarlems dagblad: "... in de schemering van een vroeg vallende kerstavond werd Godfried Bomans naar zjn graf gedragen, dat gedolven was aan de voet van de duinen onder hoge, zwarte bomen. Een flikkerend geel licht viel door de gebrandschilderde ramen van een bejaard kapelletje over de oude graven, die in de duisternis onder verweerde monumenten in de rondte lagen. Op de graven stonden de stenen als breedgeschouderde mannen in het donker, de kruisen als uitgespreide armen, de bomen als herders en hoeders. Ergens in het midden lag een bed van verse dennetakken, daarop rustte de geelhouten kist in een bijna vrolijk bed van veelkleurige bloemen. Een romanticus was gestorven en er was buiten hem en buiten alles om gezorgd voor het passend decor: kerstavond, duisternis, kaarslicht en stilte. De werkelijk mooie en werkelijk belangrijke dingen komen altijd in orde. En er waren duizenden mensen bij, om te getuigen van hun gevoel voor romantiek en mystiek in een oxiderende wereld. Er is eeuwen aan gewerkt om deze begrafenis onvergetelijk te maken. De bomen boven het graf zijn honderd jaar oud, de duinen zijn opgeworpen voor onze jaartelling, de bomen stammen uit tijden die teruggaan naar het paradijs."
Godfried Bomans ligt begraven in graf E 123.
Literatuur
- W.A. Ornée, 'Bomans, Godfried Jan Arnold (1913-1971)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
- Michel van der Plas, 'Godfried Jan Arnold Bomans', in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te leiden 1971-1972
- Peter de Natris en Florentine van Eeghen, 'Begraven in Bloemendaal' in: Ons Bloemendaal, 26e jaargang, herfst 2002
Grafcoördinaten
- N 52.24.706 E 4.37.358
* Amsterdam 15 april 1875 - † Utrecht 26 december 1966
De Utrechtse schrijfster Ina Boudier-Bakker overleed op Tweede Kerstdag 1966 op 91-jarige leeftijd. Ze stierf in het huis aan de Oudegracht waar ze vanaf 1928 met haar man had gewoond en na zijn dood in 1952 met een jongere vriendin.
* Nederlangbroek 20 mei 1905 - † Leusden 17 januari 1962
Gerrit Achterberg is één van Nederlands meest besproken dichters. Thematiek in zijn werk is de verzoening tussen leven en dood door middel van het gedicht.
{seog:disable}Gerrit Achterberg werd in 1905 in Neerlangbroek geboren als zoon van een koetsier. Hij groeide op in Neerlangbroek, maar bracht de wintermaanden door in Den Haag. Bij gebrek aan een christelijke school in Neerlangbroek volgde de jonge Gerrit onderwijs in Wijk bij Duurstede en Utrecht. In 1924 haalde hij zijn hulpakte en werd aangesteld als onderwijzer op de hervormde lagere school in Opheusden. Om onder dienst uit te komen ging Achterberg studeren voor zijn hoofdakte, maar deze zou hij nooit behalen. Zijn hart ging namelijk uit naar de poëzie en niet naar het onderwijs. In 1927 zou hij definitief afgekeurd worden voor militaire dienst, wegens 'zielziekte'. In deze periode leerde hij Cathrien van Baak kennen, maar haar vader verbood het Achterberg al snel met zijn dochter om te gaan. Het driftige karakter van Achterberg was de belangrijkste reden. Een daarop volgende relatie werd om dezelfde reden eveneens door de vader van zijn geliefde afgebroken. Door deze gebeurtenissen en door de matige ontvangst van zijn bundel Afvaart, raakte Achterberg steeds meer in zichzelf gekeerd en sociaal geïsoleerd.
In 1932 zou zijn vader Gerrit naar de psychiatrisch-neurologische kliniek van het Academisch Ziekenhuis in Utrecht brengen. De daarop volgende jaren zou hij vaker wegens psychopathie worden opgenomen. Intussen had Achterberg het onderwijs vaarwel gezegd en werkte als ambtenaar bij de Landbouw Crisis Organisatie. In 1937 werd hij als crisisambtenaar overgeplaatst van Den Haag naar Utrecht, waar hij op kamers woonde bij een hospita. Datzelfde jaar nog zou zich een drama afspelen, waar anno 2003 literatuurwetenschappers, Achterberg-adepten en anderen zich nog steeds over buigen. Centraal daarbij staat de vraag of de moord door de persoon Achterberg op zijn hospita en de verwonding van haar dochter al dan niet een rol mogen spelen in de waardering van de dichter Achterberg. Beschuldigingen als 'quasi-literair-kritische vuilspuiterij' worden afgewisseld met 'de werking van de witwasmachine van de Achterbergwetenschap'.
Na een half jaar voorlopige hechtenis werd Achterberg niet schuldig bevonden en buiten vervolging gesteld, maar hij kreeg wel T.B.R. Achterberg werd geplaatst in de inrichting in Rekken, waar hij de bundel Blauwzuur schreef. In 1943 kreeg Achterberg proefverlof. Hij ontmoette Cathrien van Baak weer en dit keer bleven ze elkaar zien. Het paar trouwde in 1946. Achterberg bleef al die jaren angstig voor zijn eigen gemoedstoestand, bang als hij was om weer opgenomen te worden. Zijn verleden moest geheim blijven, zodat niemand hem daar op kon afrekenen. In 1955 werd de terbeschikkingstelling uiteindelijk opgeheven.
Bekroningen als de P.C. Hooftprijs in 1949 en de Constantijn Huygensprijs in 1959 hebben hem mogelijk een gevoel van maatschappelijke rehabilitatie gegeven. Hij was ook een rustiger mens geworden en bereidde een uitgave van zijn verzamelde werk voor dat bij zijn zestigste verjaardag zou moeten verschijnen. Echter in januari 1962 overleed Achterberg aan een hartaanval. Na het manuscript van Vergeetboek bij uitgever Querido te hebben afgeleverd, werd Achterberg bij een bezoek aan Bert Bakker onwel. Thuisgekomen stond hij er op om zelf eerst de auto nog in de garage te zetten. Daar werd Achterberg getroffen door een hartaanval en overleed. Vijf dagen later werd hij begraven op begraafplaats Rusthof in Leusden. Honderden vrienden en bewonderaars namen afscheid van een groot dichter en een gekweld persoon. Bert Bakker sprak bij het graf. In eerste instantie was Achterberg in het verkeerde graf gelegd, maar toen alle aanwezigen waren vertrokken, werd de fout hersteld. Met behulp van Staatsbosbeheer werd in Donderen een zwerfkei gevonden voor op het graf. Harry Mulisch stelde voor om het kwatrijn 'Grafschrift' uit Osmose in bronzen letters op de kei te plaatsen.
'Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf.
De namen afgelegd, die hij verwierf.
Behoudens deze steen, waarop geschreven:
de dichter van het vers, dat niet bedierf.'
Het graf (no. XXII-506), waar in 1989 ook zijn vrouw Cathrien werd begraven, is omringd door grote rododendrons. Tegenover het graf staat een stenen bankje, waar nog regelmatig bewonderaars in alle rust hun respect tonen.
Literatuur
- M.A.B. Blaauboer, 'Gerrit Achterberg (1905-1962) - onwillig onderwijzer, dichter' in: Utrechtse biografieën - Het Kromme Rijngebied, Utrecht (2002)
- W. Hazeu, Gerrit Achterberg: een biografie, Amsterdam (1988)
- W.A. Ornée, 'Achterberg, Gerrit (1905-1962)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2, Den Haag (1985)
- Letter & Geest, Trouw zaterdag 7 december 2002
* Amsterdam 23 mei 1888 - † Bergen (NH) 6 augustus 1976
Adrianus Roland Holst, roepnaam Jany, was de zoon van Adrianus Roland Holst, verzekeringsagent, en Maria Elisabeth van Tijen. Na de lagere school en de H.B.S vertrok hij in 1906 naar Lausanne waar hij gedurende 8 maanden hoorcolleges geschiedenis en Franse literatuur volgde. Hij werkte korte tijd op het kantoor van zijn vader en ging in 1908 naar Oxford om political economy te studeren. In hetzelfde jaar debuteerde hij in De XXe Eeuw met enkele gedichten. Zijn verblijf in Oxford is voor wat betreft zijn dichterschap van essentiële betekenis geweest. Hij leerde er de Iers-Keltische literatuur kennen en raakte bekend met het werk van William Morris, William B.Yates en Lady Augusta Gregory. Niet alleen boeide deze tak van de literatuur hem bijzonder maar het gaf hem ook het gevoel of hij thuis kwam; het maakte, zoals hij zei, oude herinneringen in hem wakker. Omdat hij het schrijven van gedichten als een roeping voelde kende zijn vader hem een jaargeld toe waarvan hij zonder te werken kon leven. Hij brak zijn studie, die hem toch al niet boeide, in 1910 af en wijdde zich nu geheel aan de literatuur.
* Oudshoorn 10 mei 1887 - † Kalenberg 10 augustus 1966
Jakobus Cornelis (Jacques) Bloem werd geboren als burgemeesterszoon. Al vroeg toonde hij grote belangstelling voor poezie. Onder druk van zijn vader begon hij in 1909 een studie rechten in Utrecht. Uiteindelijk promoveerde hij pas in 1916. Tot 1946 zou hij verschillende banen hebben, daarna richtte hij zich uitsluitend tot de poezie.
* Naarden 21 juli 1902 - † Groningen 2 januari 1990
Herman Pieter Schönfeld Wichers is vele malen bekender onder zijn alias Belcampo. Hij had twee redenen voor dit pseudoniem. Als bewonderaar van E. Th. Hoffman was hij zeer wel op de hoogte van diens werk. Hij was zodanig gecharmeerd van het zwierige kappersbaasje Pietro Belcampo dat in Hoffman's Het duivelselixer een rol speelt, dat hij voor deze naam koos en bovendien is het een letterlijke vertaling in het Italiaans van een deel van zijn achternaam.
{seog:disable}Hij werd een jaar na zijn broer Karel geboren. Hun karaktertrekken worden omschreven als introvert, bedachtzaam voor Karel en Herman wordt getypeerd als vrolijk, charmant. Vader was notaris. Diens huwelijk met A. Vrijburg werd beëindigd door echtscheiding. In 1906 ging het gezin in Rijssen wonen. Herman bracht hier vrijwel zijn gehele jeugd door. Hij volgde enkele jaren privélessen en ging in 1916 naar de HBS in Almelo. In 1918 kreeg hij t.b.c. en moest 3 jaar kuren wat hij in eerste instantie thuis deed, later in Renkum en Davos. Al kurend in Renkum werd door het lezen van het communistische blad De Tribune zijn belangstelling voor het bolsjewisme gewekt. In Amsterdam begon hij in 1921 met een studie rechten. Bijna aan het eind van deze studie (1927) verhuisde hij ook naar die stad, Overtoom 266, waarna hij een jaar later afstudeerde en onmiddellijk aanving met een studie notariaat in Leiden en Utrecht. Reeds in 1922 was hij begonnen met het schrijven van bizarre, fantastische verhalen. Z'n debuut vond plaats in Propia Cures met het verhaal Koningin Voozenkoone onder het pseudoniem A.B.C.
Voettocht
Op 15 oktober 1933 vertrekt hij voor een grote zwerftocht door een deel van Europa. Deze voettocht duurt tot in 1934. Hij reist in korte broek (thans in het Letterkundig museum in Den Haag), alpinopet en rugzak. In zijn onderhoud voorziet hij door het vertellen van verhalen aan ieder die het maar wil horen en het tekenen van portretten. De weerslag van deze reis is in veel van zijn verhalen terug te vinden. Zijn brieven naar huis vormen de grondslag voor het in 1938 verschijnende De zwerftocht van Belcampo dat hij in een eerste druk van 500 exemplaren in eigen beheer uitgeeft. Het is sindsdien reeds vele malen herdrukt. Ook zijn eerste boek, het kleurige en bizarre De Verhalen, had hij al in 1935 in eigen beheer uitgegeven. Zijn woedende vader eist echter dat de in De Verhalen voorkomende namen van echte Rijssenaren onherkenbaar gemaakt worden.
Na terugkomst van zijn trektocht werkt Herman enkele jaren op een notariskantoor. Als hij in 1938 voor de 3e maal voor het vergelijkend examen notaris zakt geeft hij er de brui aan en begint in 1939 een studie medicijnen. In hetzelfde jaar huwt hij met zijn eerste vrouw Joke Westerduin. Uit dit huwelijk worden 3 kinderen geboren. Hij blijft schrijven en in 1946 verschijnt o.a. Nieuwe Verhalen. In 1949 studeert hij af en vestigt zich als huisarts in Bathmen. Hier komt o.a. Sprongen in de branding tot stand. Van 1953 tot zijn pensioengerechtigde leeftijd in 1967 is hij studentenarts in Groningen.
De Marianne Philipsprijs wordt hem in 1956 toegekend. In 1958 schrijft hij Het grote gebeuren dat zich afspeelt in Rijssen waar hij zijn jeugd doorbracht. Met enige ironie beschrijft hij de Apocalyps zoals die er volgens hem uit zal zien en waarin de Rijssenaren hun angsten zagen uitgebeeld in legers van duivels en engelen die op de Dag des Oordeels de rekening komen vereffenen. Dat werd hem in dit streng christelijke bastion niet in dank afgenomen. Het verhaal werd evenwel voor televisie bewerkt en op Oudejaarsavond 1975 uitgezonden.
In de 60-er jaren stelt Belcampo zijn grote huis aan het Schuitendiep in Groningen open voor verschillende mensen uit de literatuur. Gerard Reve, Vasalis en Willem Frederik Hermans behoren tot zijn gasten. Er wordt gemusiceerd en over literatuur gesproken, aldus Jean-Paul Franssens in HP/De Tijd van 10 mei 1995. Zijn pennevruchten nemen in aantal toe. Hij schrijft bundels fantastische verhalen waaronder Tussen hemel en aarde (1959), De ideale dahlia (1968) en De dingen de baas (1976). De aanvang van zijn verhalen is heel herkenbaar en waarheidsgetrouw. Dan een onverwachte wending, een fantastische omslag met een grillig, demonisch en macaber karakter. Het gewone wordt ongewoon, het ongewone normaal. Het kenmerkt zijn werk dat niet is onder te brengen bij een literaire stroming (absurdisme?, surrealisme?). Enkele van zijn geschriften zijn vertaald in het Engels, Frans en Hongaars. In 1959 wordt hem de Prijs van de Stichting kunstenaarsverzet 1942-45 toegekend gevolgd door de Hendrik de Vriesprijs in 1960 en de Tollensprijs in 1983.
Op 2 januari 1990 overlijdt hij en wordt, nadat zijn stoffelijk overschot met een platte boerenkar is vervoerd, op 5 januari 1990 naast zijn vader begraven op de Oude algemene begraafplaats in Rijssen.
Pogingen hem in Rijssen te eren met een standbeeld of straatnaam stuitten bij het gemeentebestuur op verzet. In het dagblad Tubantia liet wethouder W. Markvoort aantekenen: Schönfeld Wichers heeft hier in zijn jeugd inderdaad gewoond en zijn boek 'Het grote gebeuren' speelt zich ook in onze stad af maar verder staat hij als schrijver toch vrij ver van ons, als gemeente, af.
Literatuur
- H.J.M.F. Lodewick e.a.: Literatuur Geschiedenis & bloemlezing, (1982)
- Mats Beek: Belcampo in Bi(bli)ografie, (2002)
- Anthony Mertens: De laatste vrijbuiter in onze letteren in: 'De Groene Amsterdammer'
(6 april 2002)
* Ruigzand 17 september 1795 - † Ulrum, 29 oktober 1864
Marten Teenstra was een telg uit een vooruitstrevend, verlicht en intellectueel landbouwersgeslacht, dat z'n wortels had in Friesland, maar zich in 1776 had gevestigd in Noord-Groningen. Marten Douwes, aanvankelijk boer op de boerderij Arion in de Noordpolder, koos voor een bestaan dat hem ver buiten 's lands grenzen voerde. Hij werd in 1826 opzichter van bruggen en wegen op Java, van 1828 tot 1834 landbouw-adviseur in Suriname.
* Haarlem 13 september 1814 – † Utrecht 13 maart 1903
Dr. Nicolaas Beets, die van 1833-1839 theologie had gestudeerd te Leiden, leefde in een boeiende tijd wat de kerk aangaat. Het vuur van het Reveil (geestelijke opwekkingsbeweging in de 19e eeuw in Europa) brandde nog lustig. In de vaderlandse kerk (nederlandse hervormde kerk) woedde de strijd om de waarheid: zes vooraanstaande Hagenaars schreven onder aanvoering van Mr. Guillaume Groen van Prinsterer hun Adres aan de synode over de zogenaamde proponentsformule. In dit Adres wendden zij zich tot de Synode, omdat zij een onversneden rechtzinnigheid van de toekomstige predikanten wilden. Inmiddels had in 1834 de Afscheiding plaatsgevonden met als voorman dominee Hendrik de Cock.