Het verhaal van de Tweede Wereldoorlog is niet altijd zwart of wit zoals het met regelmaat geschetst wordt. We noemen het gebied daartussen vaak grijs, waar ook wel de term veelkleurigheid wordt gebruikt voor al die mensen die zich tussen de uitersten van goed en fout bewogen.
{seog:disable}Dat er tijdens de Tweede Wereldoorlog mensen zijn geweest die de ergste misdaden hebben begaan, lijdt geen enkele twijfel. De meesten zijn daarvoor gestraft, in een aantal gevallen zelfs met de meest ultieme straf, de doodstraf. Van enkelen van hen resteert nog een graf. Dat is belangrijk om het verhaal te kunnen blijven vertellen, ook vanuit funerair oogpunt. Begraafplaatsen zijn immers een afspiegeling van onze maatschappij en onze geschiedenis. Op die begraafplaatsen liggen dan ook mensen die een rol hebben gespeeld in de Tweede Wereldoorlog en zelf om het leven kwamen. Verzetsstrijders, burgerslachtoffers, NSB-ers, joden, soldaten en zoveel meer. Dergelijke grafmonumenten kenmerken zich soms door gebruik van specifieke symboliek of een tekstuele verwijzing. Soms is er alleen een datum op een grafmonument die ons even stil laat staan, zoals 8 maart 1945, de dag van de represailles voor de zogenoemde aanslag op Rauter een dag eerder. Honderden verzetsstrijders en gewone burgers werden er in het land doodgeschoten. Velen overleefden de oorlog ook, zowel ‘goede’ als ‘foute’ mensen. Ook hun graven maken onderdeel uit van een verhalende geschiedenis. Een voorbeeld is het graf van Hendrik Jan Popping, die een belangrijke rol speelde in de vooroorlogse geschiedschrijving van de Stellingwerven, een gebied in het oosten van Friesland, ten zuidoosten van de rivier de Tjonger. Voor de keuzes die hij heeft gemaakt in de oorlog werd hij later gestraft. Popping werd na de oorlog als mens verguisd en was als archeoloog deels vergeten. Een korte geschiedenis over zijn leven en werk.
De archeologie
Hendrik Jan Popping (geboren 23 april 1885) uit het Friese Oosterwolde was aanvankelijk verslaggever van verschillende plaatselijke en regionale kranten, maar maakte naam als lokaal historisch expert en pleitbezorger voor de Stellingwerfse taal, een Nedersaksisch dialect dat al lang naast het Fries bestaat. Al jong kreeg hij van zijn vader de liefde voor archeologie mee en niet alleen dat. Toen Popping sr. in 1927 overleed, liet hij zijn zoon een drukkerij annex boek-, papier- en muziekhandel, een uitgeverij, een advertentiebureau en het regionale nieuwsblad De Ooststellingwerver na. Het geheel zorgde deels voor een inkomen om zijn archeologische activiteiten te blijven ontplooien en daarnaast een podium om te publiceren. Ondanks zijn gebrekkige opleiding bleek Popping zich goed ontwikkeld te hebben. Inhoudelijk stond hij zijn mannetje tussen zijn professionele collega’s op het gebied van de archeologie. Hij was echter snel op zijn tenen getrapt en verbrak niet zelden oude en waardevolle contacten, zoals met A.E. van Giffen, die beschouwd kan worden als de vader van de moderne archeologie in Nederland. Ook in zijn politieke bewoordingen liet Popping zich met regelmaat kennen met een giftig taalgebruik waarbij hij zijn eigen denkbeelden als de enige juiste propageerde. In 1944 zou Popping koningin Wilhelmina ‘een gevallen majesteit, een jammerlijk krijschende, van gal vervulde oude tang’ noemen. Een uitspraak die niet zonder gevolgen zou blijven.
Ondanks zijn verschillende gebreken deed Popping tussen 1920 en 1940 een aantal belangrijke ontdekkingen over de prehistorie in Nederland. In een tijd waarin woeste gronden werden gecultiveerd, benutte Popping elke kans om de door ontginning bedreigde heidevelden in de Stellingwerven te doorzoeken naar archeologische vondsten. Popping was misschien wel de eerste in Nederland die aantoonde dat het in de tijd van het Mesolithicum bewoond werd. Die periode in de Steentijd wordt gekenmerkt door de komst van plaatsgebonden landbouw, waar voorheen jagers-verzamelaars rondtrokken. Professionele archeologen bleven echter sceptisch bij zijn ontdekkingen en ondanks een kort onderzoek dat Van Giffen uitvoerde in 1936, liet deze de belangstelling vervolgens alweer snel varen. Duitse archeologen hadden daarentegen meer belangstelling voor de ontdekkingen van Popping. Intussen wist Popping een indrukwekkende archeologische verzameling op te bouwen, waar menig museum jaloers op was. Om zijn onderzoeken te kunnen bekostigen, was Popping genoodzaakt af en toe stukken te verkopen aan het Fries Museum, het Rijksmuseum voor Oudheden en het Biologisch-Archeologisch Instituut (BAI) van de Rijksuniversiteit Groningen, dat in die tijd geleid werd door Van Giffen. In 1935 verwierf het Fries Genootschap een groot deel van zijn collectie toen Popping geld nodig had voor een nieuwe auto. Het daaraan verbonden voornemen om Popping als conservator aan te stellen van de nieuw in te richten afdeling ‘oudste cultuur van Frieslands zand- en veenstreken’ strandde op Poppings financiële eisen. In 1940 werd het resterende deel van zijn collectie verworven door het BAI, hoewel Popping het in eerste instantie had aangeboden aan het Rijksmuseum voor Oudheden. Popping deed toen al weinig praktisch onderzoek meer, maar publiceerde des te meer over de archeologie in zijn geboortestreek.
De politiek
Onder het nationaalsocialistische regime gedijde de archeologie goed in Duitsland. Het regime zag in de archeologie de mogelijkheid om de superioriteit van het eigen ras te bewijzen en claims van het Duitse volk op andermans grondgebied te legitimeren. Mogelijk is Popping al snel beïnvloed geraakt door het Duitse gedachtengoed, terwijl er in Nederland bovendien maar weinig mogelijkheden voor hem waren om over zijn werk te publiceren. De ontwikkelingen in Duitsland boden hem meer kansen. Wat Poppings beweegredenen zijn geweest om in september 1933 toe te treden tot de NSB is niet bekend, maar hij zette zich direct actief in voor de beweging. In 1935 werd hij Statenlid in Friesland. Zijn omgeving en collega’s reageerden verdeeld, maar de meesten verbroken hun relatie met Popping en vaak ook met zijn gezin.
Gaandeweg werden Poppings politieke standpunten radicaler, wat onder meer tot uiting kwam in het uitgesproken antisemitische Stoarm en Striid, het gewestelijk NSB-blad voor Friesland, waarvan hij in 1936 hoofdredacteur werd. Teleurgesteld als Popping was toen hij in 1939 niet werd aangewezen als provinciaal lijsttrekker, trok hij zich terug als Statenlid en bedankte voor het lidmaatschap van de NSB, die hij daarvoor al een te gematigde koers verweet. Desondanks sloot hij zich in 1940 weer aan bij de partij, om al snel geroyeerd te worden nadat hij de partijleiding in een artikel had bekritiseerd. In 1943 werd Popping begunstigend lid van de Germaansche SS in Nederland. Deze leden waren geen slapende leden in de rol van donateur. Men werd verwacht actief de SS-gedachte te verspreiden door onder meer het blad Storm-SS te verkopen middels colportage. Onbekend is of Popping ook langs de deuren liep, maar waarschijnlijk heeft Popping het blad via zijn winkel verkocht. Daarnaast moesten leden zich verenigen met de eed op Hitler van de, in 1942 nog, Nederlandsche SS. En op de leden werd grote morele druk uitgeoefend om zich te melden voor de Waffen-SS. Het lidmaatschap van Popping is wellicht te verklaren in zijn teleurstelling in de NSB. De Germaansche SS stond onder leiding van Voorman Hendrik Feldmeijer, die in tegenstelling tot Mussert streefde naar het opgaan van Nederland in een Groot Germaans Rijk. Popping vond mogelijk meer aansluiting bij de ideeën van Feldmeijer dan die van Mussert.
Hoewel zijn afkeer van het Jodendom en het verheerlijken van het Germaanse gedachtengoed voor de oorlog al doorsijpelde in zijn brieven en zijn archeologisch werk, kwam dit tijdens de oorlogsjaren vooral tot uiting in zijn artikelen in De Ooststellingwerver, waarvan hij nog steeds zelf de eigenaar was. Toen de wekelijkse krant in 1942 met opheffing werd bedreigd, betoogde hij in een brief aan M. Rost van Tonningen dat in het blad ‘de Grootgermaansche idee en het nationaalsocialisme gepropageerd’ werd. Een opmerking die hem tijdens zijn latere proces zwaar werd aangerekend. Popping verkeerde, naar eigen zeggen, ook op vertrouwelijke voet met de Duitse autoriteiten. Zijn huis was bovendien een verzamelpunt voor de plaatselijke Landwacht, mede vanwege de aanwezigheid van een telefoon.
Gevangenschap
Popping werd in april 1945 gearresteerd en geïnterneerd. In januari 1948 kwam hij voor het Bijzonder Gerechtshof in Leeuwarden. De aanklacht betrof majesteitsschennis en het maken van propaganda voor de Duitse zaak. Ook het in de praktijk heulen met de vijand werd Popping ten laste gelegd. Hij zou in september 1944 een wapendropping hebben verraden en in februari 1945 de Duitsers de schuilplaats hebben aangewezen van twee lokale belastingambtenaren die betrokken waren bij verzetsactiviteiten. Beiden waren in de nadagen van de oorlog jammerlijk omgekomen in een concentratiekamp in Ludwigslust, Duitsland. De aanklager eiste tien jaar gevangenisstraf, levenslange ontzetting uit actief en passief kiesrecht en een verbod op enig journalistieke activiteit. In het vonnis werd deze met een jaar teruggebracht tot negen jaar met aftrek en mocht Popping niet meer in het uitgeversbedrijf werkzaam zijn.
Gedurende zijn gevangenschap bleef Popping schrijven, met name in de vorm van historische romans over de vroege geschiedenis van zijn geboortestreek. Al in 1915 had hij zich op het vlak van de roman bewogen met Vrije Friezen. Een verhaal uit den eersten tijd na onze jaartelling. En tijdens de oorlogsjaren publiceerde Popping in 1942 Markward Portenga. Het boek speelde zich af in de prehistorie. In 1950 werd Popping vrijgelaten, waarschijnlijk om gezondheidsredenen. Al eerder had zijn familie namelijk een gratieverzoek ingediend omdat Popping aan leukemie leed. Op 26 juni keerde hij terug naar Oosterwolde, waar hij op 10 augustus stierf. Hendrik Jan Popping werd begraven op de begraafplaats van Oosterwolde, naast het graf van zijn ouders. In 1956 overleed zijn vrouw Johanna Wouterina Jansen, met wie hij in 1909 was getrouwd. Het echtpaar had één dochter, Elisabeth, geboren in 1911, die na haar overlijden in 1996 in het graf van haar ouders is bijgezet.
Na zijn dood
Poppings romans werden na zijn dood postuum uitgebracht onder zijn eigen naam. Ook verschenen verschillende verhalen onder het pseudoniem Hendrik van Norg of Norch als feuilleton in een lokale krant, mogelijk al tijdens zijn gevangenschap. In 1952 verscheen het populair-wetenschappelijke Onze voorhistorie. Overzicht van de Voorgeschiedenis van Nederland. Poppings dochter had in 1950, vlak na haar vaders overlijden, Van Giffen gevraagd een voorwoord te schrijven, maar deze zag daar vanaf.
In 1956 was er een opvallend incident. Het in 1942 verschenen Markward Portenga werd onder de schuilnaam Friso Stellingwerf in het Fries uitgebracht, met als titel Frijdom wie de heechste wet. De Kristlik Fryske Folksbibleteek onderscheidde de nieuwe titel met een tweede prijs in zijn literatuurwedstrijd. Het werk was met wat kleine wijzigingen opnieuw uitgebracht. De organisatie van de wedstrijd was zich van geen kwaad bewust en pas later bleek wie de auteur was en dat de Nederlandse versie eerder was uitgegeven bij SS-uitgeverij Storm.
De naam van Popping verdween niet helemaal uit de archeologie. Begin eenentwintigste eeuw klonk er weer openlijke waardering voor zijn ontdekkingen, met name door het werk Archeologie van de Stellingwerven. Rendierjagers, boeren en ontginners in het stroomgebied van Tjonger en Linde dat in 2005 verscheen.
Met dank aan Jan Koops
Bronnen en Literatuur
- Sake Jager, Evert van Ginkel: Archeologie van de Stellingwerven. Rendierjagers, boeren en ontginners in het stroomgebied van Tjonger en Linde (2005)
- A.N. van der Lee: 'H.J. Popping, praktijkarcheoloog van het eerste uur' in: APAN/Extern 4/5, nr. 5 , 58-62. (1995-96)
- Burgerlijke stand Ooststellingwerf, register van overlijden 1950
- De SS en Nederland. Documenten uit SS-archieven 1935-1945. Ingel. en uitg. door N.K.C.A. in 't Veld. (1976. 2 dln.)
- Delpher - Boeken, kranten en tijdschriften