Op 7 januari 1828 diende het gemeentebestuur van Zeist bij de koning een verzoekschrift in, waarbij verzocht werd ontheffing te verlenen van het Koninklijk besluit van 24 mei 1825, nummer 162, op grond waarvan Willem I het decreet van de Fransen feitelijk weer had geeffectueerd en waardoor het verboden werd in plaatsen met meer dan duizend inwoners na 1 januari 1829 de doden te begraven op kerkhoven of begraafplaatsen gelegen binnen de bebouwde kom.
In Zeist werden de doden in die tijd begraven op het kerkhof van de hervormde kerk aan de Dorpsstraat. Ook werden er overleden Zeistenaren begraven in de naburige plaatsen Bunnik, Odijk, Rijsenburg, Soest, Utrecht en in de Vuurse. Na een jaar wachten ontving het gemeentebestuur eind januari 1829 de afwijzende beschikking van de administrateur van Binnenlandse Zaken van 15 januari, nummer 25, op zijn rekest.
De aanleg
Albert Voombergh, die hiervoor benaderd was, wenste geen grond aan de Donkerelaan (thans Slotlaan, Rh.) aan de gemeente te verkopen voor de aanleg van een nieuwe begraafplaats. Hij motiveerde dit onder andere als volgt: '[...] en de nabuurschap van graven, voor wandelaars ende voorbijgangers altijd eenen droevigen indruk gevende.' Hij adviseerde verder uit het centrum een begraafplaats aan te leggen. J.R. Burlage, administrateur van de heerlijkheid Zeist die toebehoorde aan de Evangelisch-Lutherse Gemeente te Berbice in Guyana, antwoordde aan de gemeente dat met het oog op waardevermindering van de resterende bezittingen bij een eventuele verkoop van de heerlijkheid Zeist, verkoop van een stuk grond niet mogelijk was. Het gemeentebestuur kocht daarop op 8 april 1829 van Frans Nicolaas van Bern, de toenmalige burgemeester, een stuk sparrenbos aan de Bergweg, groot 85 Nederlandse roeden voor 600,- gulden. Volgens de Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel van het kadaster in 1832 bedroeg de oppervlakte 74 roeden. Voor de uitbreiding van de begraafplaats schonk zijn weduwe, Jacoba Anna van Bern-van Goor Hinloopen, in 1878 enkele stukken grond met een oppervlakte van bijna 64 are, gelegen achter en aan de rechterzijde van de begraafplaats. Voor de bomen die op deze grond stonden, moest wel 400,- gulden worden betaald.
Van het oudste gedeelte van de begraafplaats bestaat geen plattegrond. Toch is die situatie aan de hand van verschillende gegevens te reconstrueren. In 1829 ontving het gemeentebestuur ontheffing van de verplichting om een muur om de begraafplaats te bouwen. Wel moest een sloot om de begraafplaats heen worden gegraven. Deze sloot is in zijn totaliteit weergegeven op een kaart waarop de in 1878 geschonken grond is aangegeven. Op een situatietekening uit 1938 is deze sloot nog gedeeltelijk aanwezig. Kadastraal vormt het in 1829 gekochte stuk grond ook nog steeds een apart perceel. Uit het 'Register van den Nieuwe Begraafplaats', hiermee wordt bedoeld de huidige Oude Begraafplaats, kennen wij de toenmalige vakindeling van de graven. Zo weten wij dat vak A gereserveerd was voor de aanleg van zestig grafkelders. Voorts waren er de vakken B tot en met H. Op de tegenover elkaar liggende vakken C en D, respectievelijk E en F, was ruimte voor veertig en tachtig graven. Op een plattegrond uit 1937 is deze grafindeling nog duidelijk weergegeven. Wij mogen hieruit concluderen dat de middellaan, die loopt vanaf het poortgebouw tot aan het eind van vak A, de oude begraafplaats precies in tweeën deelde. Elke helft werd weer in drieën gedeeld door twee paden. De begraafplaats was in zijn oorspronkelijke vorm dus formeel van aanleg.
Het poortgebouw was oorspronkelijk de doodgraverswoning en opbergruimte van gereedschappen. De aanleg van de begraafplaats en de bouw van het poortgebouw werd in 1829 uitgevoerd door Jan Vermeulen. Blijkens de gemeenterekening hebben de kosten van de aanleg 3.558,56 gulden bedragen.
Op verzoek van gedeputeerde staten stelden burgemeester en assessoren op 20 maart 1829 de tarieven vast voor het begraven op de nog aan te leggen begraafplaats. Er werd een indeling gemaakt in vier klassen ('vakken'): koopgraven, twee soorten huurgraven en graven voor onvermogenden. Volgens deze verordening zouden alleen in de eerste klasse grafkelders gemaakt mogen worden, grafmonumenten opgericht en grafstenen geplaatst. In hetzelfde jaar nog werden door gedeputeerde staten in een circulaire van 21 augustus regels gegeven voor het berekenen van de tarieven, om zo meer uniformiteit te krijgen. Zij bevalen uitdrukkelijk aan enkele klassen vast te stellen. 'Dit brengt de billijkheid mede, uit hoofde van het verschil van stand en gegoedheid in de maatschappij.', aldus G.S. In een grote plattelandsgemeente kon men, nog steeds volgens G.S., onderscheid maken in: 'vermogenden, gegoede middelstand, mindergegoeden en onvermogenden'. Ter voldoening aan deze circulaire werd op 26 september van dat jaar een nieuwe gemeentelijke verordening regelende de graftarieven en begrafenisrechten vastgesteld.
Het hebben van een koopgraf, ook wel eigen graf genoemd, betekent niet, althans meestal, dat men eigenaar is van de ondergrond; dat blijft de eigenaar van de begraafplaats. Het houdt in dat men, zoals in de Begrafeniswet van 1869 werd bepaald, 'het uitsluitend regt om lijken in een bepaald graf te doen begraven' bezit. Een zakelijk recht dat enigszins is te vergelijken met het recht van opstal of met erfpacht.
Curieus is dat meer dan de helft van de grondruimte in vak A, dat bestemd was voor grafkelders, tussen 1859 en 1889 opgekocht werd door Gerrit en Herman Meerdink. Gerrit Meerdink legde van 1859 tot 1864 18 grafkelders aan en Herman Meerdink tussen 1867-1889 20 kelders. De grafkelders werden daarna door hen verkocht.
De katholieken
Tot 1829 hadden de katholieken in Zeist hun doden meestal in naburige plaatsen begraven. Dit feit was door het gemeentebestuur ook aangevoerd als argument om het kerkhof bij de hervormde kerk aan de Dorpsstraat te kunnen behouden. Na de aanleg van de begraafplaats aan de Bergweg bestelden de katholieken hun doden zowel in Zeist als in Bunnik ter aarde. Tussen 1830 en 1837 werden er in Zeist 60 begraven en 48 in Bunnik. De r.k. begraafplaats in Bunnik was in 1823 zonder toestemming van de overheid aangelegd. Zij was bestemd voor de katholieke inwoners van Bunnik, Odijk en Zeist. Op Soesterberg was in 1837 een r.k. parochie opgericht met een eigen begraafplaats, waarvoor door de koning toestemming was verleend. In 1838 werd Barbina Hurst, ook wel Paulina Horst genoemd, hier als eerste Zeistenaar begraven. Voor het begraven van een overledene buiten Zeist moest men 10,- gulden belasting betalen aan het gemeentebestuur van Zeist. Aan het gemeentebestuur van Bunnik moest nog eens 8,- gulden belasting worden betaald voor het begraven van een niet-ingezetenen op het parochiekerkhof aldaar. Voor kinderen moest de helft van de genoemde bedragen worden betaald. Omdat de Zeister katholieken tot de parochie van Bunnik of van Soesterberg behoorden, werd in 1840 deze heffing voor de Zeister katholieken door gedeputeerde staten bij besluit van 8 augustus afgeschaft. De pastoor en het r.k. kerkbestuur van Bunnik hadden in 1838 erop gewezen dat de Evangelische Broedergemeente ook een eigen begraafplaats bezat. Voor het gemeentebestuur was het elders begraven van veel overleden Zeister katholieken een financiële tegenvaller. Na 1840 liepen de opbrengsten van de retributies van de begraafplaats aanzienlijk terug. Het gemeentebestuur was van mening dat de regering in 1829 zijn verzoek tot behoud van het kerkhof bij de dorpskerk had afgewezen op grond van het feit dat zij ervan uitging dat het katholieke bevolkingsdeel zijn doden in Zeist zou begraven. Bij de aanleg van de begraafplaats had men daarom een vak gereserveerd voor de katholieken. Het kon door hen worden afgesloten en gewijd. Waarschijnlijk was vak B, waar ruimte was voor veertig graven, voor hen bestemd, maar waar de eerste vijftien jaar nog niemand op werd begraven. Na de stichting van een r.k. parochie in Zeist in 1842, zag de burgemeester zijn kans schoon, of in zijn eigen woorden: 'Ik heb echter met mijne weigering tot afgifte van eene permissie tot uitvoer gewacht tot zich daartoe eene geschikte gelegenheid opdeed [...].' In de periode 1838-1843 werden 34 katholieken in Zeist begraven. Na afschaffing van de eerder genoemde retributie werden na 1840 evenwel de meeste katholieken in Bunnik en Soesterberg begraven. Burgemeester Van Bern suggereert in 1843 in een brief aan de gouverneur van de koning, dat hiertoe op hen een bepaalde druk werd uitgeoefend. Volgens de burgemeester had Cors Smorenburg verklaard: 'Ik wilde deze vrouw wel weder alhier begraven doch ik mag niet.' Op 24 december 1843 waren zijn vrouw Helena Smorenburg-Teunissen en zijn zoontje Albertus overleden. Hij wilde hen op Soesterberg begraven. De burgemeester weigerde echter hiervoor zijn toestemming te verlenen, omdat naar zijn mening door de oprichting van een Zeister parochie het besluit van G.S. uit 1840 vervallen was en dat voor het elders begraven weer retributie geheven kon worden. Hij kreeg echter nul op zijn rekest.
In gebruik
De eerste overledene die op de nieuwe begraafplaats begraven werd, was Pieter Stoop (Bodegraven 1792-Zeist 1830) op 18 januari 1830 (graf C 1). Zijn graf, gedekt met een zerk, is nog steeds aanwezig. Men komt er ook de graven tegen van nationaal bekende figuren uit die tijd, zoals generaal Ralph Dundas baron Tindal (Deventer 1773-Zeist 1834) (graf A 48) en de Utrechtse hoogleraar Gabriël van Oordt (Rotterdam 1757-Rotterdam 1836) (graf A 51). Van Oordt had deze grafruimte in 1831 gekocht. De begrafenis van professor Van Oordt had met veel staatsie plaats. De lijkstoet werd gevormd door de lijkkoets en negen volgkoetsen, hetgeen een ongekend groot aantal was. Trouwens over elke koets werd begrafenisrecht geheven.
Tot nu toe werd aangenomen dat Frans Nicolaas Van Bern (Wijk bij Duurstede 1786-Zeist 1851) bij zijn afscheid als burgemeester van de gemeente Zeist in 1850 als cadeau van het gemeentebestuur de dubbele grafkelder A 59-60 had ontvangen. Onderzoek heeft echter aangetoond dat dit niet klopt. Blijkens de gemeente-rekening van 1850 heeft Van Bern deze dubbele grafkelder voor het geldende tarief van 60,- gulden gekocht. De gemeenteraad beschikte in zijn vergadering op 18 november 1850 alleen gunstig op het verzoek van de oud-burgemeester om aan hem grond voor een dubbele grafkelder af te staan. Het zou ook vreemd zijn geweest hem bijna een jaar na zijn vertrek nog een afscheidscadeau aan te bieden. Hij is ook niet in deze graf-kelder bijgezet. Hij was namelijk sinds 1831 eigenaar van de dubbele grafkelder A 52-53, waarin behalve hij en zijn tweede echtgenote, ook Wijnanda Anna van Dam, Willem ter Plecht en Clara Elisabeth van Dam-van Goor Hinloopen begraven liggen. In de in 1850 aangekochte grafkelder werd in 1883 Christina Johanna Bergsma-Cazius begraven.
In 1879 en 1880 werd een uitbreiding gerealiseerd op een gedeelte van de in 1878 verkregen grond. Deze uitbreiding had plaats op het terrein gelegen tussen de bestaande begraafplaats en de Van Reenenweg. Hierdoor verloor de begraafplaats haar oorspronkelijke rechthoekige vorm. De werkzaamheden bestonden vooral uit het ophogen van het terrein en het graven van een nieuwe sloot om het gehele terrein heen. De twee paden op de rechter helft werden doorgetrokken naar het nieuwe gedeelte. De begraafplaats bleef hierdoor haar strakke vorm in aanleg behouden.
Voor het grootste deel werden de werken uitgevoerd door G. van Doorn uit Austerlitz. In deze twee jaren gaf de gemeente voor uitbreiding en onderhoud van de begraafplaats 2.185,67 gulden uit. Ter vergelijking: van 1871 tot en met 1878 gaf de gemeente gemiddeld 86,55 gulden voor het onderhoud uit. In verband met de uitbreiding van de begraafplaats werden op 5 januari 1880 in het logement De Zwaan vier percelen sparrebomen in een openbare verkoop verkocht. De verkoopprijs bedroeg 624,- gulden.
Uitbreiding
Omdat in 1890 op de bestaande begraafplaats bijna geen ruimte meer beschikbaar was, had het college van burgemeester en wethouders aan tuinarchitect H. Copijn in Groenekan gevraagd een plan te ontwerpen voor het nog beschikbare terrein aan de achterzijde. Men had zich tot Copijn gewend, omdat deze in de provincie reeds meerdere begraafplaatsen had aangelegd. In de toelichting op het plan schrijft Copijn: 'Bij het ontwerpen van het plan tot uitbreiding der begraafplaats, is ernaar gestreefd, een goed geheel te verkrijgen, waarvan alle deelen gemakkelijk bereikbaar zijn. Ofschoon er, door den grafkelder te vermijden, die op 't einde der middellaan ligt, en die te omgaan, (hier wordt de grafkelder van jhr. De Pesters bedoeld, Rh) zoo als op de teekening is aangegeven, een vrij goede verbin-ing wordt gevormd met het nieuwe deel der begraafplaats, is daarom die toegang toch niet zoo, als die met het oog op de groote ruimte op het achterdeel aanwezig, wenschelijk is. Om deze reden is een nieuwe toegangsweg ontworpen aan den buitenkant der begraafplaats, door demping van de aldaar aanwezige sloot. Hierdoor worden drie zaken bereikt: 1. De toegang tot het achterste deel van het terrein wordt door een ruime vier meter breede laan gevormd. 2. De zéér onzuivere sloot verdwijnt aan de dorps- en achterzijde geheel en in het overblijvend deel worden geen stoffen geloosd. 3. De grafruimten op de bestaande begraafplaats worden met een 4 meter breede strook vergroot. Het nieuwe deel der begraafplaats wordt aangelegd met dubbele grafrijen, aan welker boveneind beplanting wordt aangebragt, waardoor zich dat deel zéér bijzonder leenen zal voor graven der eerste klasse, door zerken of monumenten gedekt. [...] De bestaande hagen worden zooveel mogelijk behouden.'
Op verzoek van een uit de raad benoemde commissie kwam Copijn met een tweede plan. Deze commissie adviseerde de raad: 'Tegenover deze vergrooting staat dat de aanleg van het nieuwe gedeelte der begraafplaats volgens Plan no. 1, een aanmerkelijk verlies van beschikbare ruimte, door de vele paden welke in het plan zijn opgenomen, veroorzaakt, terwijl de voordee-en van Plan no. 2 zijn: 1. het groote verschil in kosten; 2. het behoud der sloot als afscheiding; 3. meerdere beschikbare ruimte voor graven door de wijze van aanleg.' De kosten van het eerste plan werden begroot op 3.500,- gulden en van het tweede op 1.064,- gulden. De raad besloot het advies van de commissie over te nemen. Bij de uitvoering van dit plan kwam vak B op het oudste gedeelte van de begraafplaats, waar nog geen graven waren aangelegd, te vervallen. Uit de gemeenterekening van 1890 blijkt dat in dat jaar 1.329,43 gulden werd uitgegeven voor de uitbreiding en het onderhoud van de begraafplaats. De gebroeders Copijn ontvingen 653,70 gulden voor het maken van het plan en het leveren van plantsoen. Het werk werd door de gemeente in eigen beheer uitgevoerd om tijdens de winter werk te kunnen verschaffen aan Zeister arbeiders. De laatste uitbreiding is uitgevoerd in de landschapsstijl.
Op 26 november 1917 werd de Nieuwe Begraafplaats aan de Woudenbergseweg in gebruik genomen. Vanaf dat tijdstip kon aan de Bergweg alleen nog begraven worden in de voor onbepaalde tijd uitgegeven eigen graven. In 1965 had bijvoorbeeld nog één bijzetting plaats. Met ingang van 1 december 1965 werd deze begraafplaats gesloten verklaard.
Bronnen
- Archief der gemeente Zeist, 1599-1905, inv.nrs. 101, 102, 104, 108, 133, 150, 159, 161, 164, 165, 168, 242, 299, 300, 302, 303, 347, 348, 349, 368, 432, 521, 533 en 729; Gemeentearchief Zeist
- Provinciaalblad van Utrecht, nr. 57, 25 augustus 1827, nr. 34, 6 maart 1829 en nr. 98, 21 augustus 1829.