Het huidige lijkenhuisje heeft niet de uitstraling, die we ervaren bij het zien van de verschillende zerken en stèles op de algemene begraafplaats van Holwierde. De herinneringssteen, die werd ingemetseld is afkomstig van het oorspronkelijke lijkenhuisje. De aanvankelijke plannen tot een uitgebreide renovatie zijn waarschijnlijk bijgesteld vanwege het kostenplaatje. Het jaartal 1866 op de herinneringssteen geeft in elk geval het stichtingsjaar van de begraafplaats aan. De begraafplaats van Holwierde bezit een schat aan grafpoëzie. Ruim zestig zerken en stèles zijn voorzien van een grafdicht.
Een stukje kerkgeschiedenis
Verwonderlijk zal het niet zijn, dat het overgrote deel van de grafdichten uit de 19de eeuw op de begraafplaats van godsdienstige aard is. Men behoort in die tijd, in elk geval op papier, nog tot enig kerkgenootschap. Opvallend is wel het orthodox-protestantse karakter van veel van de grafdichten. Dit valt te verklaren uit de kerkstrijd, die in het begin van de 19de eeuw woedde en als gevolg had, dat een behoorlijk aantal mensen, geraakt door de prediking en de visie van Ds. Hendrik de Cock, zich afscheidde van de Nederlandsche Hervormde Kerk. De Cock wilde terug naar een kerk, die ernst maakte met haar belijden zoals het was neergelegd in de zogenaamde Formulieren van Enigheid, te weten de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordse Leerrregels. Hij wilde een kerk, die gegrond was op Gods onfeilbaar woord. De Cock was tot deze opvattingen gekomen onder andere door contacten met mensen uit de kring van de zogenaamde “bevindelijken”, met mensen uit het Reveil én het bestuderen van geschriften van Calvijn. Hij wilde ook af van een kerk, die geregeerd werd door besturen; een kerk, waarin met name van de kant van de overheid kon worden ingegrepen en werd ingegrepen. De Cock zelf en zijn “volgelingen” hebben dit aan den lijve moeten ervaren. Op 29 mei 1834 werd hij afgezet door het provinciaal kerkbestuur als predikant van Ulrum en op 13 oktober 1834 stelde de kerkenraad van Ulrum, die achter hun dominee waren blijven staan, een “acte van afscheiding of wederkeering” op. De meerderheid van de kerkelijke gemeente tekende de acte. Afscheidingsbewegingen roerden zich ook elders.
Op grond van de artikelen 291 tot 294 van het Strafwetboek van het Koninkrijk, een wetboek uit de Napoleontische periode, was het mogelijk samenkomsten van meer dan twintig personen te verbieden. De “algemeene synodale commissie” van de hervormde kerk verzocht de minister van eredienst diens ambtgenoot van justitie te vragen hieraan uitvoering te doen geven. Gevolg was het uiteenjagen van samenkomsten, inkwartiering van soldaten, rechtszaken en gevangenisstraffen. Vernielingen en vechtpartijen waren geen uitzondering. Desondanks brak sinds 1835 in veel gemeenten de Afscheiding door en ontstonden er op veel plaatsen kerkelijke gemeenten van "Afgescheidenen". In de strijd om erkenning moest nog een lange weg worden afgelegd. Deze eindigde pas met de grondwet van 1848, toen volledige vrijheid van godsdienst verkregen werd.
De burgerlijke gemeente Bierum
Onder deze agrarische gemeente vielen de dorpen Bierum, Spijk, Losdorp, Godlinze, Holwierde en Krewerd. De Afscheiding trok er diepe sporen in het kerkelijk leven en mocht rekenen op veel aanhang, ook en met name onder de boerenstand. Burgemeester van Bierum was toen W.P. Wiertsema, wiens ambtsperiode duurde van 1812-1844. Hij was de Afscheiding goed gezind en had daarom weinig trek in het vervolgen van de volgelingen van De Cock. De Officier van Justitie van Appingedam klaagt daarover in zijn brief van 13 december 1836 aan de Gouverneur der provincie:
“Wat in het bijzonder de burgemeester van Bierum betreft, ik houd het ervoor, dat zijn Ed. niet alleen van het zich bevinden van H. de Cock binnen zijn gemeente in het begin van de vorige maand, maar ook van de huizen, waarin deze godsdienstoefeningen heeft verricht, vooraf kennis heeft gedragen. Zijn nabestaanden zijn bijna allen volgelingen van De Cock en zijn knecht Jan Frederiks Lalkens is ook bij de bijeenkomst ten huize van Egge Jans Buursma tegenwoordig geweest. Hij is mij echter wegens zijn verzuim in het bezoeken der gehouden vergaderingen niet berispelijker voorgekomen dan de meesten zijner ambtgenoten, die die woelgeest ook in hun gemeenten ongehinderd zijn weg laten gaan, maar hij zou, naar mijn inzien, vanwege Uwe Excellentie een bijzondere opscherping tot het doen der bedoelde huiszoekingen in persoon verdienen, omdat zijn gemeente één van diegene is, waar De Cock vele aanhangers, vooral onder de boerenstand telt.”
Een variatie aan grafdichten
Leveren de grafmonumenten op zich al de nodige maatschappelijke verschillen op in de uitvoering van de monumenten, de variatie aan grafdichten maakt de verschillen in opvattingen niet minder zichtbaar. We ontdekken op de algemen begraafplaats, evenals op andere kerkhoven en begraafplaatsen in de provincie, dat er uitwisseling heeft plaatsgevonden van teksten. Ze vertonen soms minimale verschillen. Bepalen we ons bij de inhoud van de grafdichten op deze begraafplaats dan is een grove rubricering mogelijk van grafdichten die leven en dood in verschillende kaders plaatsen:
- algemeen en minder religieus kader
- algemeen christelijk kader
- het kader van een bijbeltekst
- een kader, dat we kunnen duiden als uiting van het orthodox protestantisme.
Grafdichten van een algemeen en minder religieus karakter
Leven en dood worden gezien als werkelijkheden, die door natuurwetten zijn bepaald en waar je als mens je maar bij neer hebt te leggen. De grafdichten hebben vaak een manend karakter: “en denk er aan: dit lot treft vroeg of laat ook mij”.
In een aantal grafdichten komen we de bode tegen, “die u deez’ sluimering gaf “, zoals op de grafmonumenten van Fokke J. Smit (1821-1881), Tjaart N. Sterenberg (1801-1868), Fokke Derk van der Ploeg (1831-1885) en Martje van Oosterom-Huisman (1813-1879).
rust geliefde
doode! Rust zacht
in ’t stille graf
ook ons roept
eens de bode, die
u deez’ sluimering
gaf.
In het grafdicht bespeuren we enerzijds aanvaarding, anderzijds een oproep zich bewust te zijn van het levenseinde. De dood wordt geduid als de bode, die “deez’ sluimering gaf”. De harde werkelijkheid van de dood ontbreekt. Dood en leven, ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is geen religieuze duiding.
Het grafdicht op de zerk van Aaffien Ritsema-Kugel (1825-1888) komt in zijn oproep iets harder aan. De aanhef “sta wandelaar….”, treffen we in veel grafdichten.
Sta wandelaar en lees
wiens overschot hier zij;
en denk er aan: dit lot
treft vroeg of laat ook mij.
In het grafdicht gewijd aan Meentje Meijer-Doornbos (1820-1889) proeven we meer van het verdriet van de nabestaanden om het verlies van Meentje.
Geen liefde noch vriendentroost
geen lichaamskracht mocht baten.
De dood kwam onverwacht
zij moest de aard’ verlaten.
Dood en graf mogen nog zulke harde werkelijkheden zijn, aan de liefde, die man en kinderen voelden voor Sietje de Jong-Hooghof (1839-1887), doet zij geen afbreuk:
Al moet de band des echts
voor dood en graf bezwijken;
de liefde blijft en zal,
voor man noch kindren wijken.
stof
Hoewel het “stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeren” een bijbels gegeven is, is dat in bijbelse zin niet het laatste woord, dat in verband met de dood moet worden gezegd. Een enkel grafdicht laat het er bij, zoals op de stèle van Willem Jan Til (1831-1911):
Afgemat door
hooge jaren,
moest hij thans
ten grave dalen.
Zoo zien wij na
’s levens baan,
allen eens tot
stof vergaan.
Op de stèle van Hendrik A. De Jonge (1807-1876) wordt het aldus geformuleerd:
De mensch door
werken denken
leeren opgeleidt,
wordt eenmaal
weer tot stof
gevleidt!
Grafdichten van meer algemeen christelijke aard
De invloed van de Groninger Richting en de heersende vrijzinnigheid in het kerkelijk leven van met name de 19de eeuw laat zich herkennen in veel grafdichten. God is de Albehoeder, de Zegenaar, de wijze goede Hemelheer. God en lot liggen heel dicht bij elkaar. De figuur van Jezus speelt nauwelijks een rol. Van belang is een deugdzaam leven te hebben geleid. Alles komt goed.
Op de zerk van het echtpaar Berguis-Laninga lezen we hoe de nabestaanden hopen op een “wederzien in ’t beter leven”.
Rust hier zacht, o dier’bre ouders
met uw kind’ren aan uw zij.
’t Wederzien in ’t beter leven
o, dit wenschen, hopen wij.
Er wordt in het grafdicht uitdrukking gegeven aan het geloof in een leven na de dood. We vinden dat ook terug in het grafdicht op de zerk van Eltje Willem Ritsema (1792-1867):
Gelaten stil en welgetroost,
zoo scheide hij van gade en kroost.
Met dat vertrouwen, zijn vrinden
aan gindsche zijde weer te vinden.
De “gindsche zijde” wordt iets concreter aangeduid in het woord 'hemelstad', zoals op de stèle van Suzanna Bos-Mulder(1846-1915). Men zal zeker het bijbels gegeven van het nieuwe Jeruzalem voor ogen hebben gehad.
Hier in de woning
van den dood
rust een brave
echtgenoot;
een goede moeder
voor haar kind’ren
die waardig was dat
zij haar minden.
wij allen wenschen
hartlijk dat:
haar plaats zij in
den hemelstad.
De nabestaanden gunnen het haar van harte, gezien haar inzet voor het gezin. In meer grafdichten komen we die waardering tegen.
In veel grafdichten treffen we de wens aan, dat de overledene deel zal mogen hebben aan een leven na de dood. Soms echter verkeert die wens in zekerheid, zoals op de stèle van Harmke Bos-Bakker (1839-1916). De nabestaanden weten zeker dat het allemaal goed komt.
Afgemat door
hooge jaren,
Rust gij uit in
’s aardrijks schoot;
Zorgloos kunnen
wij op u staren,
u wacht een
leven na den dood
Van die zekerheid getuigt ook het grafdicht op de stèle van Dieuwerke van der Ploeg-Wiersema (1842-1918):
Lieve moeder!
rust in vrede,
in des aardrijks
kouden schoot.
Eenmaal rijst een
nieuwen dag weer
En het leven
uit den dood
Het oude woord 'zegenaar' komen we in enkele grafdichten tegen als zegenader in verband met het rijm. God is de grote zegenaar. We lezen het op het grafmonument van Geert Kornelis Veenkamp (1848-1912):
Rust zacht, zorgvolle man en vader,
hier in des aardrijks schoot.
De Heer, de groote zegenader,
riep u van hier tot in den dood.
We treffen het eveneens aan op het wat langere grafdicht op de stèle van Riekent Derk Mulder (1851-1906), waarin ook hij wordt gewaardeerd om zijn liefde en inzet voor echtgenote en kinderen:
hier, in de woning
van den dood,
rust mijn dierbre
echtgenoot:
een goede vader
voor zijn kindren,
die waardig was,
dat zij hem minden.
Aan u, zorgvolle
man en vader,
zij deze grafsteen
toegewijd.
De Heer, de
groote zegenader,
riep u van hier
naar d’ eeuwigheid.
Waar men grafdichten tegenkomt, zal men in een aantal grafdichten ook de benaming Albehoeder voor God aantreffen. Op de stèle van Tiddo Bos (1838-1911) en twee kinderen van Tjakko Bos en Antje Kuipers (zonder jaartal) luidt het:
Hier rusten twee
geliefde kindren.
op den wenk van
God den Heer.
wek hen eens dien
Albehoeder,
tot een hooger
leven weer.
Het is niet zelden, dat in een grafdicht God en lot zeer op elkaar zijn betrokken. We zien dat in het grafdicht op de stèle van Henderik Bos (1830-1906):
de dood snijdt ons
het leven af,
dan daalt het
lichaam neer in ’t graf
en keert de ziel
terug tot God;
beslist is dan
ons eeuwig lot.
Het aspect van oordeel, zoals we dat op verschillende plaatsen in de Bijbel vinden met betrekking tot de dood als gevolg van zonde, ontbreekt duidelijk in deze categorie.
Grafdichten die refereren aan bijbelwoorden
In sommige grafdichten herkennen we woorden uit bepaalde bijbelgedeelten. De grafdichten lijken wel een overgang te vormen van algemeen christelijke uitingen naar uitingen van rechtzinniger aard. Als Jezus al niet expliciet wordt genoemd, dan worden wel vaak zijn woorden verwerkt in het grafdicht.
Zou het grafdicht op de stèle van Hilje Tjaart Ritsema-Klootsema (1841-1911) niet een verwijzing zijn naar het bijbelboek Job, waarin we lezen in Job 1: 21: “De HERE heeft gegeven, de HERE heeft genomen, de naam des HEREN zij geloofd.”? Het zijn de woorden, die Job sprak, toen men hem berichtte van de dood van zijn kinderen.
Sta wandelaar sta stil,
aanschouw dit somber graf.
’t was ’s Heren wijze wil,
die ’t leven nam en gaf.
De dood wordt aanvaard als een gegeven, dat men te aanvaarden heeft. Men heeft erin te berusten.
Het grafdicht op de stèle van Kornelus Niehof (1801-1890) baseert zich ontegenzeggelijk op uitspraken, die we in het Nieuwe Testament tegenkomen, zoals bijvoorbeeld in de brief van Jacobus. In Jacobus 2: 17 lezen we: “ Zo is ook het geloof als het geen werken heeft, in zichzelf dood”.
Let wel!
geloof zonder
werken is op
zich zelf dood;
hoop zonder grond
schenkt geen zielen-
troost in nood;
maar liefde en
deugd brengt vre-
de aan die aan
plicht en waarheid
heeft voldaan.
Heel duidelijk is het grafdicht op de stèle van de kinderen Elema. Roelf (1864)en Hendrik (1869)overleden in het jaar van hun geboorte, Anje (1871-1873) heeft slechts enkele jaren geleefd.
Het “laat de kinderen tot Mij komen” horen we uit Jezus’ mond in het evangelie naar Marcus 10: 13-14: “ En ze brachten kinderen bij Hem, opdat Hij hen zou aanraken, maar de discipelen bestraften degenen die hen bij Hem brachten. Maar toen Jezus dat zag, nam Hij het hun zeer kwalijk en zei tegen hen: Laat de kinderen bij Mij komen en verhinder hen niet, want voor zulke mensen is het Koninkrijk van God”.
Hoe ook smart’lijk
ons ontnomen,
vinden wij toch
troost in ’t woord:
“laat de kind’ren
tot mij komen.”
Eens uit Jezus
mond gehoord.
Het grafdicht op de stèle van Willemtje Bleeker (1887-1923) verwijst in al zijn beknoptheid naar een woord van Jezus in het evangelie naar Lucas. In Lucas 6: 47-48 lezen we: “Ieder die naar Mij toekomt en Mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal u laten zien aan wie hij gelijk is. Hij is gelijk aan een man die een huis bouwde; hij groef en diepte uit en legde het fundament op de rots. Toen de hoge vloed kwam, sloeg de waterstroom tegen dat huis aan en kon het niet doen wankelen, want het was op een rots gefundeerd”.
O, mensch! Bedenk uw eind
terwijl ge zijt gezond,
en bouwt uw fondament
op eenen vasten grond.
Mogen we aannemen dat het grafdicht op de stèle van Aafien Kornelis Smit-Hooghof (1824-1900) een (zeer) vrije bewerking is van wat Jezus sprak in Mattheüs 7: 13-14? We lezen daar: “Ga binnen door de nauwe poort, want wijd is de poort en breed is de weg die naar het verderf leidt, en velen zijn er die daardoor naar binnen gaan; maar de poort is nauw en de weg is smal die naar het leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden”.
Het pad der deugd
is nauw en stijl,
’t is moeilijk
op te treeden.
Maar in het voort-
gaan vind men heil,
aan ’t einde zaligheden.
Grafdichten als uiting van rechtzinnig (orthodox) protestantisme
Deze grafdichten hebben als centraal thema het verlossingswerk van Jezus Christus, Zijn kruisdood en Zijn opstanding. Dood en zonde zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het leven na de dood hangt af van het belijden van Jezus als Heer, niet van een deugdzaam leven. Als het begrip genade al niet wordt genoemd, de grafdichten laten er geen twijfel over bestaan.
Een sterk voorbeeld van deze grafdichten is het grafdicht op de stèle van Jan Toxopeüs (1835-1903). In dit grafdicht wordt niet verwezen naar enige deugd van de overledene, alleen het vertrouwen op Jezus en Jezus’ kruisdood telde voor Jan Toxopeüs. Op Jezus' woord aan het kruis: “het is volbracht” kon hij sterven.
Omdat Jezus
zondaars roept,
mocht hij hopend
op Hem bouwen,
En het Woord:
het is volbracht!
was zijn enigste
vertrouwen.
Ja, genade
was zijn staf
tot den dood en
over ’t graf.
In heel de categorie van deze grafdichten ligt de nadruk op wat Jezus en diens kruisdood heeft betekend voor de overledene. De nabestaanden hebben daar hun troost uit geput en hun hoop op gebouwd. Voor de overledene en de nabestaanden was het met de dood niet uit, zoals we uit de verschillende grafdichten kunnen opmaken. Het leven na de dood kon echter niet in een zorgeloos optimisme tegemoet worden gezien. De hoop en het vertrouwen daarop was enkel en alleen gefundeerd in Jezus, diens dood en opstanding.
Op de zerk van Klaas Hofstee (1803-1883) lezen we:
de levensjaren vloden henen.
ze waren als een damp verdwenen
als hij in’ tgraf ter neder zonk;
maar in den dood zal hij niet sterven
en ’t graf het leven niet doen derven
dien Jezus de verlossing schonk.
Op de zerk van zijn echtgenote Dieuwerke Hofstee-Wiersema (1804-1881):
zoo brak de scheidensure aan
dat zij van ons moest henengaan,
na ’t dragen van het kruis;
in d’ hoop: zij mag na ’t lijden
door Jezus zich verblijden,
in ’t eeuwig vaderhuis.
Op de zerk van Anje Hofstee-Doornbos (1845-1887) werd als grafdicht aangebracht:
Hoe onverwacht brak d’ure aan,
waarin op onze levensbaan
mijn dierbre ga moest sneven;
maar die in Jezus zijn vereend,
zij worden eenmaal weer hereend
en zullen eeuwig leven.
Op die van haar echtgenoot Jakob Hofstee (1844-1926):
zoo brak de dag dan aan,
dat hij, van zorg en pijn ontslaan,
in ’t graf werd neergelegd.
maar die in Jezus sterven,
zij zullen ’t leven erven,
door hem, hun toegezegd.
Het grafdicht op de zerk van Jakob Jans Smit (1803-1869) doet sterk denken aan de woorden van de apostel Paulus in 2 Timotheüs 4: 7-8: “Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop ten einde gebracht. Ik heb het geloof behouden. Verder is voor mij weggelegd de krans van de rechtvaardigheid die de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij op die dag geven zal”.
zoo heb ik nu den strijd volstreden
den loop voleind’ in ’s Heeren kracht
En d’ overwinning heb ‘k verkregen
In ’t heilvol kruiswoord: ’ t is volbracht
in Christus is de dood gewin,
zij voert de ziel ten hemel in.
Wat minder zwaar klinkt het grafdicht op de zerk van zijn echtgenote Klaaske T. Smit-Wiersema (1806-1878):
Rust lieve moeder, zacht in ’t graf
de dood brak wel hier ’t leven af
maar Jezus heeft zijn volk bereid
den ingang tot zijn heerlijkheid.
Op de zerk van hun zoon Tammo J. Smit (1842-1871) luidt het grafdicht:
In ’t midden van de jonglingsjaren
daald’ hij reeds in het graf ter neer.
Welzalig hij die in gevaren
Tot Jezus vlucht als zijnen Heer.
In hetzelfde jaar stond Klaaske Smit-Wiersema opnieuw aan het graf van een zoon. Nu betrof het Klaas J. Smit (1844-1871). Op diens zerk werd als grafdicht aangebracht:
Kortstondig was het aardsche leven
al spoedig brak het sterfuur aan
Maar Jezus zal hen niet begeven
die in ’t geloof zijn heengegaan.
Een voor deze begraafplaats bijzonder monument heeft Pauwel Wiert Wiertsema opgericht voor zijn echtgenote Foktje Post (1857-1881). Getrouwd op 29 april 1880, overleed zij op 17 januari 1881. Twee dagen eerder beviel zij van een levenloos kind. Voor haar en hun levenloos geboren kind liet hij een monument met twee grafdichten plaatsen. In het graf werd in juli 1885 Wiert Pauwel bijgezet. Hij werd slechts 10 maanden oud en was een zoon van Pauwel Wiert met Grietje Biewenga. Pauwel Wiert was met haar getrouwd op 14 november 1883.
Het jongske dat
ons werd gegeven,
verzelde u naar
omhoog;
en hunkrend naar
een beter leven
verdweent ge
uit mijn oog.
Rust zacht, mijn
teerbeminde gade!
in ’s aardrijks stil-
len schoot,
tot eens uw Heer
ten jongste dage
u opwekt uit
den dood.
De jongste dag is de dag van het oordeel, waarvan meermalen gesproken wordt in het Nieuwe Testament en die een wezenlijk onderdeel is van het rechtzinnig gedachtengoed.
Voor een aanzienlijk deel zullen het geen minvermogenden zijn geweest, die zich aansloten bij de “Afgescheidenen”, gezien de rijk bewerkte grafmonumenten met grafdichten van orthodox-protestantse signatuur.
Literatuur en bronnen
- Dr. J. Wesseling; De Afscheiding van 1834 in: Groningerland deel II uitg.de Vuurbaak 1974
- Dr. Otto J. De Jong; Nederlandse Kerkgeschiedenis uitg.Callenbach 1978
- Dr. A.J. Rasker De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795 uitg.Kok 1974
- Bijbel Herziene Statenvertaling uitg. Jongbloed 2010