In de negentiende eeuw ontstonden tal van nieuwe staten terwijl er koninkrijken vielen. Dat geldt in het bijzonder voor het Italiaanse schiereiland. Dat bestond in de eerste helft van de negentiende eeuw uit een samenraapsel van kleinere machtsgebieden met centraal de ‘Kerkelijke Staat’, het machtsgebied van de paus in Rome. Toen dit gebied bedreigd werd, riep de paus vrijwilligers op om te strijden voor de verdediging ervan.
Wat een paar duizend Nederlanders daar mee te maken hadden, hangt samen met de katholieke emancipatie in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. Deze pauselijke strijders lieten in Nederland weinig sporen na, maar op verschillende begraafplaatsen in Nederland valt soms nog wel de tekst “Pauselijk Zouaaf” op. Een zoektocht naar de nog bestaande grafmonumenten leidt tot een (lang niet compleet) eerste overzicht.
Waar ging de strijd om?
Sinds de achtste eeuw was er sprake van een Kerkelijke Staat (ook wel Pauselijke Staat), een door koning Pepijn de Korte geschonken stuk grond halverwege de laars van Italië. Pepijn was in 751 tot koning der Franken gekroond door de paus zelf. In de eeuwen daarna werd de Kerkelijke Staat telkenmale het doelwit van haar oorlogszuchtige buren, maar kon toch lange tijd het gezag behouden. Na aanvankelijke expansie van het grondgebied nam de macht van de Kerkelijke Staat na de zestiende eeuw weer af. Met het binnenvallen van de Fransen in 1797 werden grote delen van de Kerkelijke Staat door hen ingenomen. Een jaar later werd de paus zelfs afgezet en hield de Kerkelijke Staat feitelijk op te bestaan. Na aanvankelijk in 1800 te zijn hersteld, werd het in 1808 weer onder de voet gelopen door de Fransen en pas na hun vertrek in 1815 wederom hersteld. Toen in de negentiende eeuw in Italië een nationale beweging ontstond die zich verzette tegen de buitenlandse overheersing, bleek ook de Kerkelijke Staat een obstakel. In 1859 was het grondgebied van de Kerkelijke Staat sterk gereduceerd, maar met behulp van buitenlandse troepen wist het overeind te blijven. Nadat bleek dat de paus zich niet wilde aansluiten bij de nationale strijd, geleid door de revolutionair Garibaldi samen met het koninkrijk Turijn, werd de Kerkelijke Staat tot vijand verklaard.
Verdediging van de Kerkelijke Staat
Al vanaf 1849 leverden opvallend genoeg juist de Fransen een kleine troepenmacht om de Kerkelijke Staat te verdedigen. Ze konden echter niet voorkomen dat grote delen verloren gingen. In 1860 riep paus Pius IX de hele katholieke wereld op om jonge, ongehuwde mannen te zenden. Deze vrijwilligers kregen in navolging van de Franse zouaven de benaming Pauselijke Zouaven. De oorspronkelijke zouaven waren onderdeel van een lichte infanterie-eenheid in het Franse leger, gevormd door leden van de Algerijnse Berberstam Zouaouwa, die vanaf 1830 streden tegen opstandige Berberstammen in koloniaal Algerije.
Van de vrijwilligers die daarna de paus te hulp kwamen, was opmerkelijk genoeg een derde van het totaal afkomstig uit Nederland. Deze aantallen hingen ongetwijfeld samen met het feit dat niet lang daarvoor de katholieke kerk in Nederland weer in ere was hersteld.
Situatie in Nederland
Ondanks de vrijheid van geloof die de Fransen in 1795 meebrachten, was daar voor katholieken in Nederland tot 1853 weinig sprake van. De organisatie van de kerk werd geleid vanuit Rome en een hiërarchie bestond in Nederland nog nauwelijks. Dat veranderde na 1853 toen in Nederland de bisdommen hersteld werden. Nederlandse katholieken kregen na bijna driehonderd jaar weer bisschoppen, mochten kerken en kloosters stichten en hun geloof openlijk belijden. Dit bracht een enorme emancipatie op gang met als meest opvallend gevolg de bouw van honderden kerken en de aanleg van talloze eigen begraafplaatsen. Onder veel katholieke families heerste echter grote armoede, maar tegelijkertijd bracht de katholieke revival een nieuwe blik op de wereld met zich mee die menig jongen wel wilde gaan verkennen. De oproep van de paus in 1861 viel hier dan ook in vruchtbare aarde. Dat een aantal van hen dat met de dood zou bekopen, zal niet meteen bij hen opgekomen zijn. Desondanks kwamen de meesten heelhuids terug en liet een aantal van hen bij hun dood op hun grafsteen vermelden dat ze ooit voor de paus streden.
De strijd in Italië
In Nederland waren met name een aantal paters en pastoors actief in het werven van Nederlandse jongens voor de strijd in Italië. De Amsterdamse pater Cornelis de Kruyf (1813-1874) was een van hen. Hij preekte regelmatig over de plicht van de jongens en ook in de katholieke pers vond hij bijval. De reis van de zouaven in spe ging via Brussel naar Marseille en vanaf 1864 via het Brabantse Oudenbosch. Daar bereidde pastoor Hellemons (1810-1884) de jongens voor op hun reis. Vervolgens ging men met de trein naar Marseille en dan verder met de boot richting een veilige haven nabij Rome. De kosten voor de reis werden gedekt via georganiseerde donaties.
Vanaf 1861 vocht het kleine legertje van de paus tegen Garibaldisten en vanaf 1867 kwamen de Fransen de paus weer te hulp. Er volgden in die jaren een aantal grote veldslagen, zoals de Slag bij Mentana in 1867.
Wie als gezonde jonge jongen goedgekeurd werd voor het pauselijk leger, wachtte in Italië vaak geen avontuur maar eerder verveling, ziekten en andere slechte omstandigheden. Na een korte training volgde vooral wachtlopen en marcheren. De gevechten, met name bij Mentana en Monte Libretti in 1867, kostten uiteindelijk enkele tientallen jongens het leven.
Gevallenen in Italië
De Nederlanders die sneuvelden tijdens de strijd tegen de Garibaldisten kregen een laatste rustplaats in Italië. Lang niet alle namen van gesneuvelden zijn bekend of als de naam wel bekend is, kennen we hun laatste rustplaats niet. Dat geldt bijvoorbeeld voor Henricus Joannes Buttner (geboren 1842). Deze uit Kralingen afkomstige jonge katholiek ging in 1866 naar Rome om toe te treden tot het leger van de paus. In 1867 overleed hij in Rome als gevolg van cholera. Behalve een bidprentje dat aan zijn dood herinnert, is verder weinig over hem bekend.
Op de begraafplaats Campo Verano in Rome bevindt zich een heus Zouavenmonument, opgericht eind 1867 na de slag bij Mentana op 3 november van dat jaar. Op het monument worden minstens 18 Nederlanders genoemd die daar begraven zijn of alleen herdacht:
- Eduard van Bambost, Overslag (geboren 1840), overleden op 3 november 1867 in Mentana. Zijn overlijden werd in juni 1869 ingeschreven in het overlijdensregister van de gemeente Overslag.
- Antonius (Antoon) Marinus Bongenaar, Etten-Leur (geboren 1846), gesneuveld op 13 oktober bij Monte Libretti in aanloop naar de slag bij Mentana.
- Franciscus van den Boom, Nistelrode (geboren 1838), gesneuveld op 13 oktober bij Monte Libretti. In verschillende Nederlandse kranten is overigens eind oktober 1867 te lezen dat Van den Boom gewond naar het ziekenhuis gebracht zou zijn.
- Joannes Stephanus Crone, Groningen (geboren 1830), gesneuveld bij Monte Libretti.
- Henricus Joannes van den Dungen, Oisterwijk (geboren 1838), gesneuveld in Mentana.
- Gerardus Johannes Thomas Erftemeijer, Amsterdam (geboren 1839), gesneuveld op 3 november in Mentana door een kogel in de borst. Een vriend van hem die bij hem was toen hij overleed, heeft later Erftemeijers horloge teruggebracht naar zijn ouders in Amsterdam.
- Everardus (Evert) Heijmans, Dussen (geboren 1843), gesneuveld in Mentana.
- Petrus Nicolaas Heykamp, Amsterdam (geboren 1843), gesneuveld op 5 oktober 1867 door een kogel in de borst bij Bagnorea bij de bescherming van zijn kapitein. Hij wordt op het monument herdacht. Zijn tombe staat in de Dom van Bagnorea.
- Henricus van Hooren, ’s-Hertogenbosch (geboren 1838), gesneuveld in Mentana.
- Pieter Jong, Lutjebroek (geboren 1842), gesneuveld als held in oktober bij Monte Libretti. Rondom zijn dode lichaam vond men 14 door hem omgebrachte vijanden. Jong wordt in Lutjebroek herdacht met een beeld dat in 1917 werd onthuld en tevens is er een straat naar hem vernoemd.
- Jacobus Melckert, Zierikzee (geboren 1827), gesneuveld op 3 november in Mentana.
- Antonius Otten, Veghel (geboren 1842), gewond geraakt bij Monte Libretti en overgebracht naar het hospitaal in Rome. Aldaar werd hij nog bezocht door de Paus en kreeg een medaille. Niet veel later is hij overleden.
- Cornelis Pronck, Avenhorn (geboren 1843), gesneuveld in november bij Mentana.
- Godefridus J. van Ravensteyn, ’s-Hertogenbosch (geboren 1842), zwaargewond geraakt aan zijn been bij Monte Libretti en overgebracht naar het ziekenhuis in Rome waar hij begin november overleed.
- Enricus Roemers, Bloemendaal (geboren 1842), gewond geraakt in Mentana en later overleden.
- Henricus A. Scholten, Haarlem (geboren 1844), gewond geraakt in oktober bij Monte Libretti, later in november overleden.
- Jacobus Schrama, Warmond (geboren 1844), gesneuveld op 3 november in Mentana.
- Joannes Zandvliet, Delft (geboren 1846), gesneuveld op 3 november in Mentana.
In mei 1868 werd nabij het slagveld van Monte Libretti een massagraf ontsloten waarin zowel zouaven als Garibaldisten lagen. Tussen de doden werden de lichamen van Franciscus van den Boom, Johannes Crone, Godefridus van Ravestein, Pieter Jong en Antoon Bongenaar gevonden. De stoffelijke resten werden daarna bijgezet in een grafkelder links van het altaar van de Onze Lieve Vrouw del Passo nabij Montelibretti.
In de kranten van die tijd worden ook nog enkele andere Nederlandse doden genoemd die vreemd genoeg weer niet op het monument zijn genoemd, zoals Willem van Hulst (1836) uit Groningen, H. Bakker uit Ter Aar, Simon T. Franken uit Dronrijp, Melcher uit Culemborg. Voor sommigen is een eenvoudige verklaring, zoals voor Van Hulst. Hij werd als dood opgegeven, maar eind november 1867 gevonden in een ziekenhuis van de vijand. Aldaar was zijn linkerbeen boven de knie afgezet. Van Hulst keerde terug naar Veghel waar hij in 1895 overleed, ongehuwd.
Een aantal gesneuvelden, niet vermeld op het monument, stierven soms enkele maanden later alsnog aan hun verwoningen. Zo raakte Jacobus van Hees (geboren 1844) bij Mentana zwaargewond en stierf hij op 21 december 1867 alsnog aan zijn verwondingen. Zijn lichaam werd overgebracht naar Nederland alwaar het eind januari 1868 in Delft begraven werd. Ook Cornelis J. Vogelaar (geboren 1838), sergeant bij de zouaven, overleed veel later. Hij stierf op 20 januari 1868 in Rome. Of zijn lichaam is overgebracht is niet bekend. Voor de terugkerende zouaven die het overleefd hadden, maar wel verminkt waren geraakt, werd al snel een fonds gevormd.
In totaal vielen 144 doden onder de zouaven te betreuren, waarvan een groot deel genoemd staat op het monument dat voor hen opgericht werd op Campo Verano. De vrijwilligers onder Garibaldi leden nog veel meer slachtoffers en ook enkele honderden van zijn troepen werden krijgsgevangen gemaakt. De zouaven die gevochten hadden in de slag, ontvingen later een zogenaamde Mentana-medaille.
Het monument
Het monument waarop de Nederlanders herdacht worden en waar de meeste ook begraven zijn, werd in de loop van 1868 opgericht. Op 3 juni 1868 werd de eerste steen gelegd. In eerste instantie wilde paus Pius IX het monument ter herdenking van de slag bij Mentana oprichten in de kerk van Monte-Rotondo, maar de kerk bleek ongeschikt. Daarna is op Campo Verano een locatie gevonden nabij de basiliek van Sint-Laurentius buiten de Muren. Het monument heeft een achthoekige basis dat binnen een cirkelvormig grondplan is geplaatst. De cirkel rondom is afgezet met een hekwerk van palen met ijzeren hekken daartussen. Centraal in de hekken is een metalen kruis aangebracht met daarbinnen de pauselijke zegel en de naam van paus Pius IX en het jaartal 1867. De achthoekige basis staat op een aantal treden en bevat aan alle zijden tekstplaten van marmer met metalen letters daarop aangebracht. Per slag, voorafgaand aan de definitieve bij Mentana (hier Ad Nomentum geheten in het Latijn), staan de namen van de slachtoffers, alles in het Latijn. De namen zijn niet altijd correct geschreven, maar het woord Hollandus is zeer goed herkenbaar. Een van de tekstplaten bevat de volgende tekst (vrij vertaald uit het Latijn):
Aan de dapperste inheemse en buitenlandse soldaten die in het jaar 1867 hun leven hebben vergoten met hun bloed, vechtend in verschillende veldslagen voor religie en de onschendbaarheid van de stad, tegen de krachten van de vadermoordenaars.
Paus Pius IX gaf opdracht tot de oprichting van dit grootse monument, waarin de heilige herinnering aan de meest verdienstelijke kinderen van zijn wil en hun deugd worden doorgegeven aan het nageslacht.
Boven de achtkantige basis verjongt het monument tot een trommel met daarop enkele teksten en aan weerszijden afbeeldingen van jonge vrouwen waarvan één een gesluierde vrouw met in haar hand een kelk en bijbel en de andere met planten en gekleed in een berenvel. Het belangrijkste onderdeel bevindt zich boven op deze trommel en wel een groot beeld van een knielende ridder (een zouaaf) die een zwaard ontvangt uit handen van de Heilige Petrus, geplaatst tegen een speer met vlag.
Het gedenkteken werd na de val van de Kerkelijke Staat aangepast door een van de tekstplaten te vervangen door een beledigende tekst. Deze is uiteindelijk weer verwijderd en mogelijk zijn naderhand de teksten ook nog aangepast, wat mogelijk verklaard waarom sommige namen missen. Anno 2023 verkeert het monument in bedenkelijke staat, maar is het nog wel goed zichtbaar omdat het vrij geplaatst is op een soort van pleintje op de begraafplaats.
Begraven elders
Elders in Italië, bijvoorbeeld in Albano worden drie Nederlanders herdacht die daar stierven aan cholera: Jacobus van der Meyden (Drunen), Gerardus Theodorus Peters (Beek) en G.J. van Ophem (Haarlem). In de dom van Bagnorea staat de reeds genoemde graftombe van Petrus Nicolaas Heijkamp die in 1867 sneuvelde bij de slag van Bagnorea. Ook op enkele andere kerkhoven in de omgeving van Rome zijn Nederlanders begraven.
Niet alle zouaven die sneuvelden in de strijd, vielen in Italië. Er waren er namelijk die wilden blijven strijden nadat de pauselijke zouaven werden opgeheven. Zo ging een deel de strijd aan als Carlistisch zouaaf in Spanje. Enkele Nederlanders, zoals Johannes Hof (1834) en Ignatius Wils (1849) vielen daar bij de slag om Manresa. Wils had zelfs gevochten aan Franse kant in de Frans-Duitse oorlog en was een ervaren militair. In 1872 kwam hij in Spanje terecht als kolonel-commandant van een bataljon Carlistische zouaven. Bij de bestorming van Igualada kwamen hij en Hof om het leven. In de kerk van Santa Maria de Pinos is een herdenkingsplaat in de vloer opgenomen ter gedachtenis van Wils die de heldendood stierf.
Niet gesneuveld, wel verguisd
Zo’n vijf procent van de ingezette zouaven vond de dood. Niet de strijd was de grootste oorzaak, maar besmettelijke ziekten of andere ongemakken. Zo brak zouaaf Feije Bies (1843) tijdens een oefening een teen en was hij eerder al gebeten door een slang. Niet in staat om deel te nemen aan de strijd kwam hij in augustus 1869 terug in Nederland. In Amsterdam werd hij in het binnen-gasthuis verpleegd, maar amputatie van zijn teen mocht niet helpen. Hij overleed op 13 februari 1870 en werd begraven op begraafplaats De Liefde in Amsterdam. Bij de begrafenis geen vertegenwoordiging van het Invaliden-Zouavenfonds en ook namen zij de begrafenis niet voor hun rekening zodat Bies van de armen begraven werd. In katholieke kringen werd schande gesproken van het feit dat Bies geen militaire eer te beurt was gevallen. En zo is deze zouaaf in de vergetelheid verdwenen, want zijn graf zal alweer snel geruimd zijn.
Hoe groot het aantal doden was onder het Nederlandse deel van de zouaven is niet exact bekend. Veel van de strijders van de paus keerden dus na verloop van tijd weer terug in Nederland. Voor velen was dat een zware teleurstelling. Niet altijd werden hun verhalen geloofd, simpelweg omdat de toehoorders geen idee hadden van hoe Italië er uit zag. Daarnaast verloren de meesten hun Nederlanderschap omdat zij zonder toestemming in vreemde krijgsdienst waren getreden. De oud-zouaven werden buiten eigen kring met de nek aangekeken, maar onder katholieken waren ze helden. Ze hadden immers voor de paus gevochten en zijn zegen gekregen.
Wat het verliezen van het Nederlanderschap betekende, blijkt uit het verhaal van Folkert L. Rijnja (1849). Rijnja kwam in 1869 terug uit Rome om hier zijn dienstplicht te vervullen, maar dat ging niet door omdat bleek dat hij het Nederlanderschap had verloren. Op de een of andere manier heeft hij nog wel gediend, maar later leverde het hem weer problemen op. Rijnja had in Woudsend een succesvol timmermansbedrijf en aannemerij opgezet en was een bekende figuur in het dorp. Toen hij zich in 1925 verkiesbaar wilde stellen voor de gemeenteraad, werd zijn naam niet aan de kieslijst toegevoegd. Dit op grond van het feit dat hij in vreemde krijgsdienst was geweest. Een verzoek om hem alsnog toe te voegen werd afgewezen. [1] Ook zijn ouderdomsrente werd eerst ingetrokken en daarna weer toegekend. Toen Rijnja in 1937 overleed werd dat evenwel breed uitgemeten in de kranten. Rijnja was naar verluid de laatste Friese zouaaf die overleed. Het verhaal over zijn bevindingen werd nog eens breed voor het voetlicht gebracht. Rijnja werd begraven in Sint Nicolaasga, waar de grafsteen in 2020 naast het monument voor de Friese zouaven is geplaatst.
Overzicht grafmonumenten zouaven in Nederland
Met dank aan:
- De heer Wim Knoops, archivaris kerkarchief van de H. Lambertuskerk te Kralingen
- Mevrouw Marijke Zonneveld-Kouters van het Zouavenmuseum
- De heer Maikel Galama, familieonderzoeker en fotograaf
Literatuur:
- Bontekoe, G.A.; Pauselijke Zouaven uit Drenthe geboortig, in: Nieuwe Drentse Volksalmanak, 87ste jaargang, Assen 1969.
- Nota, H.; Een vergeten leger. Geschiedenis van de Friese Zouaven, Bolsward 2020
Internet:
- Beeldbank historische vereniging Oud Stede Broec [geraadpleegd 31 mei 2023]
- Westfries Genootschap: Pieter Jong, de held van Lutjebroek [geraadpleegd 31 mei 2023]
- Stichting Nederlands Zouavenmuseum in Oudenbosch [geraadpleegd 31 mei 2023]
Noten:
[1] Bontekoe, G.A.: Pauselijke Zouaven uit Drenthe geboortig, 1969.