De stad Leerdam ligt in een bocht van de rivier de Linge en wordt in 1143 voor het eerst vermeld als Ter Lede of Ter Leede. Het vormde een heerlijkheid van de Heren van der Lede en zou vanaf 1498 met het land van der Leede, de heerlijkheid Schoonrewoerd en het Overeind van de heerlijkheid Spijk samen het graafschap Leerdam vormen. Het gebied was eigendom van de heren Van Egmond en na het huwelijk van Anna van Egmond met Willem van Oranje in 1551 zouden de Oranjes tot 1795 als graaf van Leerdam functioneren, daarna werd het een eretitel. Het graafschap maakte formeel geen deel uit van de Republiek die in 1588 was ontstaan, wat betekende dat het eigen wetten hanteerde en regeringsvoorschriften dienden persoonlijk te worden goedgekeurd door de graaf. Om die reden was Leerdam, net als het nabijgelegen IJsselstein, Vianen en Buren, een vrijplaats voor vluchtelingen en criminelen. Onder hen ook een aantal Joden die elders schulden hadden.
Vrijsteden als Leerdam boden de bescherming overigens niet gratis. De aanvragers dienden wel een bedrag te betalen, dat afhankelijk was van de situatie en de duur van het verblijf. De toevlucht tot zo’n vrijplaats was dan ook vaak tijdelijk. Slechts een enkeling zou zich blijvend vestigen.
De eerste Joden in Leerdam
Het aantal Joden dat zich voor de zestiende eeuw in Nederland bevond was beperkt. Er is in historische stukken over het algemeen slechts sprake van een enkele vermelding. Dat veranderde met de vervolging van Sefardische Joden op het Iberisch schiereiland. Het waren met name rijke en geschoolde Joden die vanuit Spanje en Portugal naar het noorden trokken en daar hun handel met succes voortzetten. In de loop van de zeventiende eeuw zochten ook veel Oost-Europese Joden hun toevlucht in Nederland. Veel van deze Asjkenaziem of Hoogduitse Joden waren armlastig en vestigden zich in eerste instantie vooral op het platteland. Onder hen ook veel handelaren.
De Joodse gemeenschappen in de Republiek waren lokaal georganiseerd en zelfstandig. Dat zou pas veranderen met de komst van de Bataafse Republiek, toen de Joden niet meer als een apart volk werden gezien, maar als gelijkwaardige burgers. Tot die tijd werd lokaal gesproken van ‘de Joodsche natie’.
In officiële stukken is er in 1621 voor het eerst sprake van een Jood in Leerdam met Levi de Jode, een geldhandelaar die dat jaar failliet werd verklaard. Hij moet dus zich dus daarvoor al in de stad hebben gevestigd. Zo komen er later die eeuw nog een aantal vermeldingen van Joden voor in officiële stukken, waaruit blijkt dat er sprake moet zijn geweest van een kleine Joodse gemeenschap. Joden mochten er zelfs trouwen, zolang ze dat maar deden volgens het in 1686 afgekondigde echtreglement, dat voorschreef dat een huwelijk alleen gesloten kon worden in de Nederduitsch-Gereformeerde Kerk. Een huwelijk elders sluiten was niet toegestaan. In 1782 was er blijkbaar een dusdanig grote Joodse gemeenschap dat de magistraat de Joodse gemeente opdroeg een reglement op te stellen. Dat resulteerde in 1784 in de opstelling van de Kerkelijke Ordonnantie voor De Joodsche Natie te Leerdam. Hierin stonden onder andere financiële voorwaarden waaraan voldaan moest worden om overleden Joden van elders in Leerdam te begraven. Joodse Leerdammers en armen werden hiervan vrijgesteld.
De eerste Joodse begraafplaats?
Rond 1521 is er voor het eerst in stukken sprake van een Joodse begraafplaats nabij Leerdam. In een register met de heerlijke rechten van Floris van Egmond wordt ene Gherit op ten Joden Kerckhoff vermeld. Dat is bijzonder, want in die periode zijn er geen Joden bekend in Leerdam of zelfs in de omgeving. Ook in de decennia daarna is er in akten regelmatig sprake van een Joods kerkhof als aanduiding. Zo vaak, dat die ook gelokaliseerd kan worden aan de zuidzijde van de Bruyninxdeelsekade, aan het Recht van ter Leede. Dit stuk land wordt in de volksmond nog ‘het Jodendom’ genoemd.
In de afgelopen eeuwen is het perceel continu in gebruik geweest, maar niet als begraafplaats. De gronden waar de begraafplaats zich moet hebben bevonden, waren rond 1830 in bezit van de Polder van Ter Leeden. Van een begraafplaats is dan al geen spoor meer te vinden. Niet bekend is ook wie er zou zijn begraven. Als er tenminste is begraven. Hoewel het onwaarschijnlijk lijkt dat het toponiem niet verwijst naar een begraafplaats, is die in meer dan 500 jaar mogelijk maar voor een enkeling gebruikt. Wie zal het zeggen?
De begraafplaatsen bij de Hoogpoort
In 1691 klaagde de Jood Joseph Moses dat er geen plek was om een overleden kind te begraven in Leerdam en dat hij het daarom buiten het graafschap moest begraven. En dat terwijl hij wel de kosten voor het luiden van de kerkklokken moest betalen. Het klagen had succes, want Moses kreeg toestemming om een eigen begraafplaats te gebruiken op een plek die de magistraat hem zou aanwijzen. Echter is er daarna geen enkele vermelding meer van een begraafplaats te vinden. Wel dat in de achttiende eeuw meerdere Leerdamse Joden in het naburige Vianen zijn begraven. Dat veranderde in 1767, toen de Joden in Leerdam (wederom) een begraafplaats kregen toegewezen. De locatie daarvoor lag op het kleine erf aan de noordzijde tussen de binnen- en de buitenpoort van de Hoogpoort aan de Horndijk. Voor het gebruik diende de Joodse gemeenschap jaarlijks een betaling te doen, terwijl als afscheiding langs de weg door hen een muur geplaatst diende te worden.
Al snel, in 1784, werd de buitenpoort van de Hoogpoort afgebroken, waarbij onder meer de muur aan de kant van de stadsgracht verlaagd en gerepareerd werd. De kleine begraafplaats raakte spoedig vol en in 1804 werd het verzoek gedaan om het perceel aan de andere kant van de straat te mogen gebruiken als begraafplaats. Het gemeentebestuur stemde toe, mits de Joodse gemeente jaarlijks vier gulden betaalde aan de portier van de Hoogpoort als vergoeding voor gederfde inkomsten. Dit bedrag was het dubbele van wat voor het eerste perceel werd betaald aan erfpacht. Bovendien werden de Joden ook hier verplicht om te zorgen voor een afscheiding met de straat, maar daarnaast ook de straat voor de begraafplaatsen schoon te houden.
De begraafplaats aan de zuidzijde bleef in gebruik tot 1832. Overigens werden er niet alleen Joden uit Leerdam begraven, ook overleden Joden uit Meerkerk en waarschijnlijk vonden ook een aantal Gorkumse Joden hier hun laatste rustplaats, tot Gorinchem een eigen Joodse begraafplaats kreeg in 1799.
Een nieuwe begraafplaats
Door regelgeving kwam er per 1 januari 1829 een einde aan het begraven in kerken en dienden plaatsen met meer dan 1.000 inwoners een begraafplaats aan te leggen buiten de bebouwde kom. Voor Leerdam betekende dat er niet meer begraven kon worden in en rond de Grote Kerk, maar ook dat de Joodse gemeente op zoek moest naar een nieuwe begraafplaats, aangezien de begraafplaatsen bij de Hoogpoort niet op voldoende afstand tot de bebouwing waren gelegen. De gemeente besloot nog datzelfde jaar een oud stuk Lingedijk, dat na een dijkdoorbraak en de daaropvolgende aanleg van een nieuwe dijk haar functie had verloren, in gebruik te nemen als begraafplaats.
Op het achterste deel van de begraafplaats was een deel gereserveerd voor de Leerdamse Joden. Toen de begraafplaats in 1832 in gebruik werd genomen, was er nog geen afscheiding tussen het algemene deel en het Joodse deel van de begraafplaats, maar die kwam er alsnog op verzoek van de Joodse gemeente. De gemeente Leerdam verstrekte daarvoor een subsidie, maar stelde deze pas betaalbaar in 1835. Ook moest de Joodse gemeente zelf in het onderhoud van de begraafplaats en de afscheiding voorzien.
Vol
Het perceel was klein en omdat Joden maar in een enkele laag begraven, ontstond al snel behoefte aan uitbreiding. In 1851 wees de gemeente Leerdam het verzoek daarvoor af, zoals ze herhaalde verzoeken zou blijven afwijzen in de jaren daarna. De gemeenteraad ging echter uit van het provinciale reglement op de begraafplaatsen en het begraven van lijken, waarin wordt aangegeven dat er drie of meer lijken boven elkaar begraven mochten worden. Hoe weinig kennis de Leerdamse bestuurders van de Joodse voorschriften omtrent begraafplaatsen hadden, bleek wel toen zij voorstelden om graven ouder dan tien jaar te ruimen. De zaak liep hoog op en de Minister van Binnenlandse zaken legde aan de Rabbinale Commissie van Examinatoren van de Israëlitische Godsgeleerden de vraag voor of het begraven van twee of meer lijken boven elkaar was toegestaan. Hoewel de Commissie aangaf dat dit niet toegestaan was, deed de gemeente Leerdam alsof haar neus bloedde. In 1854 gaf Gedeputeerde Staten na een klacht de gemeente opdracht om een nieuwe begraafplaats beschikbaar te stellen. Intussen had de gemeente een stuk grond achter de begraafplaats in bezit gekregen en in 1855 stemde de gemeenteraad met vier stemmen tegen drie toe om de grond beschikbaar te stellen aan de Joodse gemeente. Die diende echter wel zelf de grond in gereedheid te brengen. De grond was daarmee nog niet in eigendom van de Joodse gemeente en bovendien tekende een van de omwonenden bezwaar aan. Hoewel het bezwaar werd afgewezen, kwam de gemeente in december 1859 met een nieuw voorstel en bood het westelijke talud van de oude dijk, dat nu de berm van de toegangsweg naar de algemene begraafplaats vormde, aan als nieuwe Joodse begraafplaats, waarbij de gemeente ook voor de uitvoering zou zorgen. En zo nam de Joodse gemeente wederom een nieuwe begraafplaats in gebruik.
De afbraak van de Hoogpoort
In de tussentijd ontwikkelde de gemeente Leerdam vanaf 1852 plannen om de Hoogpoort met de bijbehorende muren af te breken. Daarbij lagen de beide Joodse begraafplaatsen in de weg. De gemeente zat er blijkbaar mee in haar maag en vroeg advies bij de Commissaris van de Koning. Deze liet weten dat de Joodse gemeente de grond voor de begraafplaatsen in erfpacht had en dat ruiming niet zonder toestemming van de Joodse gemeente kon plaats vinden. Het gemeentebestuur stelde vervolgens in 1857 voor dat de begraafplaatsen zouden worden opgehoogd en zegde toe dat de grond nooit gebruikt zou worden als wandelplaats of bergplaats. Ook zou ze de huidige begraafplaats ophogen en in betere toestand brengen. De plannen werden voorlopig echter niet tot uitvoer gebracht. Pas in 1869 zou er een voorlopige overeenkomst worden gesloten met de opperrabbijn en het bestuur van de Joodse gemeente. De grond van beide begraafplaatsen werd opgehoogd, waarbij de staande stenen op de graven zijn gelegd. Op de graven kwamen houten bordjes met de namen van de overledenen. Het terrein zou ingericht worden als plantsoen en afgescheiden door ijzeren hekwerken. De gemeente Leerdam zou voor het onderhoud zorgen. In de hekwerken werd een toegang gemaakt, waarvan de sleutel bij het Joodse kerkbestuur beruste, en waarop stond aangegeven dat de afgesloten ruimtes Joodse begraafplaatsen waren. Aan elke zijde van de weg stond een pijler, afgedekt met een hardstenen plaat met op de zijkant de tekst ‘Israëlitische begraafplaats’.
De gemeente hield de begraafplaats, volgens afspraak en in overeenstemming met de Joodse voorschriften, terughoudend bij. De erfpacht was afgekocht en de twee begraafplaatsen aan de voormalige Hoogpoort waren vanaf dat moment daadwerkelijk in bezit van de Joodse gemeente.
De houten bordjes hebben lang op de graven gestaan, al merkte de opperrabbijn van Rotterdam, A.B.N. Davids, bij een inspectie in 1934 wel op dat sommige bordjes kapot waren en aan de kant gelegd. Hij adviseerde dan ook nieuwe bordjes te laten maken, zodat de namen van de overledenen niet vergeten zouden worden. In een latere brief verzocht de opperrabbijn om de namen van de begravenen door te geven zodat hij een gedenksteen kon laten maken. De namen op een aantal bordjes waren echter haast onleesbaar geworden. Van een gedenksteen is het dan waarschijnlijk ook nooit gekomen. Wel liet de opperrabbijn een perenboom verwijderen van een van de begraafplaatsen, waarna deze met vruchten en al begraven werd op de begraafplaats.
In 1959 werd de begraafplaats ten zuiden van de Hoogstraat alsnog geruimd. Zeven stoffelijke resten werden onder rabbinaal toezicht herkist en herbegraven in een hoek van de jongste Joodse begraafplaats aan de Lingedijk. Enkele jaren later diende de Oostwal verbreed te worden en was men genoodzaakt de begraafplaats aan de noordzijde ook te ruimen. Dat gebeurde in 1964, toen onder rabbinaal toezicht de stoffelijke resten van 23 personen werden opgegraven. De resten werden herbegraven op een stuk grond direct achter het baarhuisje van de algemene begraafplaats en naast de lager gelegen Joodse begraafplaats. Opvallend genoeg werd bij de ruimingswerkzaamheden slechts een enkele grafsteen gevonden. Deze werd na de herbegrafenis op de graven aan de Lingedijk geplaatst. Het betreft de steen voor Salomon Benjamin de Jonge, overleden in 1815.
In 2014 werden in een pand aan de Hoogstraat de twee dekplaten gevonden die bovenop de pijlers bij de beide begraafplaatsen aan de Hoogstraat waren bevestigd. In januari 2020 zijn de dekplaten op twee nieuwe pijlers bij de toegang naar het verzamelgraf op de oude algemene begraafplaats geplaatst. In datzelfde jaar werd ook een nieuwe keermuur aangebracht tussen het hogere deel en het lager gelegen deel. Daarbij werd zeer voorzichtig te werk gegaan zodat de graven niet geroerd zouden worden.
Teloorgang van de gemeenschap
In de tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw trokken veel Joden van het platteland naar de grote steden, op zoek naar werk. De Leerdamse Joden trokken in de twintiger jaren van de vorige eeuw met name naar Amsterdam. Het aantal leden van de Joodse gemeente liep dan ook snel terug en bij de volkstelling van 1930 woonden er nog maar zestien Joden in Leerdam. In 1935 waren dat er nog slechts zes, te weinig om een Joodse gemeente te kunnen vormen. Besloten werd de Joodse gemeente in Leerdam, waar ook Asperen en Heukelum toe behoorden, op te heffen en toe te voegen aan die in Gorinchem. De synagoge en ander onroerend goed werd verkocht met de bedoeling om met de opbrengst de Joodse begraafplaatsen in Leerdam en Asperen te onderhouden. In 1937 werd de Joodse gemeente Leerdam officieel ontbonden.
De geschiedenis van de Joodse begraafplaatsen in Leerdam laat zien hoe lang Joden er al onderdeel uitmaken van de maatschappij en dat de strikte Joodse voorschriften omtrent de laatste rustplaats toch ruimte over liet voor een hernieuwde invulling. De oudste bestaande Joodse begraafplaats van Leerdam is niet de eerste Joodse begraafplaats. En ook de verdwenen begraafplaatsen aan de Hoogstraat kenden waarschijnlijk nog een voorganger.
Op en bij de oude algemene begraafplaats van Leerdam bevinden zich anno 2022 naast twee Joodse begraafplaatsen ook de verzamelde resten van twee geruimde Joodse begraafplaatsen. Op de oudste begraafplaats bij de Oude algemene begraafplaats staan slechts twee stenen. De oudste is voor Sophia Pinia Meijer Abrahams-Rubens, overleden in 1845. De tweede is voor Heintje Eleazar van Denekamp-Hirschel, overleden in 1847. De tweede Joodse begraafplaats telt 30 stèles. De oudste steen is voor Judith Emanuel Pakkerd-de Haas, overleden in 1861. De jongste steen is voor Lion Blok, overleden op 22 juni 1941.
Wie er lagen begraven op de verdwenen oudste Joodse begraafplaats ter hoogte van het Recht van ter Leede zal altijd wel een raadsel blijven. De beide Joodse begraafplaatsen aan de Lingedijk zijn in 2000 samen met de oude algemene begraafplaats aangewezen als rijksmonument (514995).
Literatuur
- Spaans-van der Bijl, ‘Enkele aspecten van drie eeuwen Joods leven in Leerdam’ in: Misjpoge nr. 1 1992 (pag. 12-20)
- Jozeph Michman, Hartog Beem en Dan Michman, Pinkas – Geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Nederland, Amsterdam 1999
- Teunis Blom, Joods Leerdam – Vier eeuwen joodse geschiedenis, Leerdam 2017
Bronnen
- Kadastrale kaart 1811-1832
- Het Stenen Archief (geraadpleegd 23-08-2022)
- Rijksmonumentenregister (geraadpleegd 23-08-2022)