Wetenschap
Het hervormde kerkhof bij de kerk van Lage Vuursche in Utrecht telt een uniek grafmonument. Het betreft de graftombe voor de amateurarcheoloog en -egyptoloog Jan Herman Insinger, overleden in 1918 in Caïro. Hij verdiende in Egypte de kost als handelaar, maar was een groot verzamelaar van Egyptische antiquiteiten die tegenwoordig een belangrijk deel vormen van de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
* Delft 24 oktober 1632 - † Delft 26 augustus 1723
In de Canon van Nederland ontbreekt hij, maar in de verkiezing van “De grootste Nederlander” uit 2004 eindigde hij op plaats 4, nog voor Erasmus en Michiel de Ruyter. Zijn naam: Thonis Philipsz., beter bekend als Antoni van Leeuwenhoek. Zijn grafmonument siert de Oude Kerk in Delft.
Antoni van Leeuwenhoek werd op 24 oktober 1632 in Delft geboren als Thonis Philipsz.. Zijn vader, een mandenmaker, stierf in januari 1636. Na diverse tussenstops kwam Antoni op zestienjarige leeftijd terecht bij een Schotse lakenhandelaar in Amsterdam. Deze gaf hem in 1653, een jaar na het uitbreken van de eerste Engelse oorlog, de leiding over de zaak. Na het tekenen van de Vrede van Westminster in 1654, begon Van Leeuwenhoek voor zichzelf. Hij vestigde zich als kleine zelfstandige in Delft met een winkel in stoffen en manufacturen. Dit hield hij vol tot 1660, toen hij de mogelijkheid kreeg om Kamerbewaarder der Hoge Heren Schepenen te worden.
In de loop der jaren zou zijn inkomen groeien van 260 gulden per jaar in 1660 tot zo’n 800 gulden in 1679. Naast zijn inkomen door arbeid waren ook enkele bedragen uit erfenissen hem ten deel gevallen, zodat hij rond zijn vijftigste een bemiddeld man was.
Zijn werk
Als wetenschapper was Van Leeuwenhoek eigenlijk een amateur. Hij was een autodidact die geen Latijn kende, zodat hij niet kon lezen wat door anderen was geschreven over de zaken waar hij zich mee bezig hield. Hij had geen wetenschappelijke scholing, maar wist eigenhandig toch een microscoop te ontwikkelen. Bij leven was Van Leeuwenhoek al vermaard. In 1673 werd hij, naar aanleiding van zijn bijzondere uitvinding, door de Delftse arts Regnier de Graaf geïntroduceerd bij de beroemde Royal Society in Engeland.
Van Leeuwenhoek deed grootse ontdekkingen. In 1674 ontdekte hij microben in oppervlaktewater. In 1676 beschreef hij in een brief zijn observaties over datgene wat hij gezien had in regenwater, grachtwater, putwater, peperwater en sneeuwwater. Zijn resultaten werden moeizaam bekrachtigd door de Royal Society, zo vooruitstrevend was het werk van Van Leeuwenhoek. Een jaar later ontdekte hij de aanwezigheid van spermatozoïden in mannelijk zaad. Voor Van Leeuwenhoek zelf een delicaat onderwerp, maar de Royal Society had geen bedenkingen en publiceerde de brief waarin Van Leeuwenhoek zijn openbaring deed. In 1680 werd Van Leeuwenhoek tot officieel lid benoemd van de Royal Society.
Gedurende zijn leven schreef Van Leeuwenhoek meer dan 560 brieven, waarvan de meeste in een Latijnse of Engelse vertaling geplaatst werden in Philosophical Transactions, het tijdschrift van de Royal Society. Deze brieven zijn het gehele wetenschappelijk werk van Van Leeuwenhoek en vormen de enige toegang tot zijn werk en zijn ideeën.
Naast de belangrijke biologische ontdekkingen die Van Leeuwhoek deed, is hij ondermeer de grondlegger van de theorie dat kristalmoleculen veelvlakken zijn met precies dezelfde kristalvorm als de kristallen die zij opbouwen. Op het gebied van de chemie wist hij uit zilvererts voldoende zilver te winnen om eigen kandelaars te maken. Van Leeuwenhoek was in tal van takken van de wetenschap zijn tijd ver vooruit.
Zijn graf
Van Leeuwenhoek trouwde tweemaal. Vier kinderen uit zijn eerste huwelijk met Barbara de Meij stierven in hun eerste levensjaar. Enkel zijn dochter Maria zou hem overleven. Vijf jaar na de dood van zijn vrouw Barbara in 1666 trouwde Van Leeuwenhoek opnieuw. Uit dat huwelijk werd slechts één zoon geboren, die eveneens op jonge leeftijd stierf. Toen op 61-jarige leeftijd zijn tweede vrouw, Cornelia Swalmius, overleed, nam zijn dochter Maria de zorg voor haar vader op zich. Zij zou bij hem blijven tot zijn dood in 1723.
Op 25 augustus 1723, de dag voor zijn overlijden, schrijft Van Leeuwenhoek op zijn sterfbed nog een laatste brief aan de Royal Society. Ditmaal over de eigenaardige ziekte die hem al maandenlang aan bed gekluisterd houdt. Gedetailleerd beschrijft hij de pijn in het middenrif en de moeilijkheden bij het ademhalen. Van Leeuwenhoek beschrijft zijn klachten met zoveel detail dat er tot op vandaag geen nauwkeuriger beschrijving bestaat van die uiterst zeldzame kwaal van het middenrif die men nu de ‘Van Leeuwenhoek ziekte’ noemt.
Na zijn dood werd Van Leeuwenhoek op 2 september 1723 onder grote belangstelling begraven in de Oude Kerk van Delft in graf N XIX, 12. In dit graf was eerder zijn tweede vrouw op 6 januari 1694 begraven. In november 1739 verruilde zijn dochter Maria dit graf tegen N XXII, 14 en 15, en liet de zerk overbrengen. Antoni van Leeuwenhoek werd op 14 november 1739 herbegraven in 15. Maria zelf zou op 30 april 1745, vijf dagen na haar dood, worden begraven in graf 14.
Onbekend is waarom het graf is verplaatst. Mogelijk kocht Maria van Leeuwenhoek het tweede graf omdat het gelegen was tegen de torenmuur in de noordzijbeuk, hier was plaats om een waardig gedenkteken voor haar vader op te richten. En dat gebeurde ook. Het gedenkteken is in 1739 vervaardigd door G. v.d. Giessen. Zijn naam staat rechts op de plint van het grafmonument. Links op dezelfde plint de naam van de uitvoerder T. Jelgersma.
Op de zerk is het wapen van Van Leeuwenhoek te zien: een leeuw. Het wapen wordt vastgehouden door een adelaar. Er onder een sfinx.
‘Hier rust Anthony van Leeuwenhoek outste lit van de Konincklijke Sosyteit in Londe gebooren binnen de Stadt Delft op den 24 October 1632 en overleeden op den 26 Augusty 1723 out sijnde 90 jaer, 10 maende en 2 dagen.
Op de zerk een gedicht van Hubert Kornelisz. Poot:
Heeft elk o wandelaer! alom
Ontzagh voor hoogen ouderdom
en wonderbaere gaven
Soo set eerbiedigh hier uw stap
Hier legt de grijse wetenschap
in Leeuwenhoek begraven.
Literatuur
- Jhr. Mr. Dr. E.A. van Beresteyn - Grafmonumenten en grafzerken in de Oude Kerk te Delft; Assen, 1938
- Leo Beek – De geschiedenis van de Nederlandse Natuurwetenschap, Kampen, 2004
- D. Wijbenga – De Oude Kerk van Delft – 750 jaar in woord en beeld; Delft, 1990
- Johan van Robays – 'Anthoni van Leeuwenhoek (1632-1723)' in: ZOLarium 2008/3
* Harderwijk, 16 december 1921- † Glimmen, 11 februari 2000
cultureel en maritiem antropoloog
De stèle is er één van een strakke eenvoud en doet nauwelijks vermoeden hoe boeiend de levens- geschiedenis is geweest van hem, die hier zijn laatste rustplaats vond. Voor wie leest en ziet wat op de stèle is aangebracht, rijzen een paar vragen. Allereerst de vraag naar de overledene zelf: wie was Adriaan Hendrik Johan Prins? Daarnaast de vragen naar de tussen haakjes aangebrachte naam Peter en naar het zeilschip, dat naar zijn vorm duidelijk uitheems is.
Bij sommige mensen moet je vaststellen, dat hun betekenis niet verder reikt dan de tijd waarin zij leefden. Bij enkelen reikt hun betekenis veel verder. We mogen dat zeker vaststellen in het geval van Adriaan Hendrik Johan Prins, hoogleraar in de Culturele Antropologie aan de Rijksuniversiteit van Groningen.
* Delft 13 februari 1841 - † Assen 1 juni 1891
Geboren als zoon van Samuël Hartogh Heijs, advocaat en Hoogheemraad van Delfland, op 13 februari 1841 te Delft, overleed Hermanus Hartogh Heijs van Zouteveen op 1 juni 1891 te Assen. De toevoeging Van Zouteveen aan de familienaam Heijs werd mogelijk door de overdracht in 1860 op hem van de Heerlijkheid Zouteveen, die eerder door zijn vader was aangekocht.
Op aandrang van zijn vader volgde hij in Leiden de rechtenstudie, die hij in 1864 afrondde met een proefschrift, getiteld: “Bijdragen tot de Statistiek van Drenthe”. Toch ging zijn belangstelling meer uit naar filosofie en de natuurwetenschappen. In 1866 volgde dan ook een promotie in de wis- en natuurkunde op het proefschrift: “De methoden tot synthesis der organische ligchamen, benevens eene vergelijking daarvan met methoden tot synthesis van anorganische ligchamen”. Dit proefschrift was ook het met goud bekroonde antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door de Groninger Akademie.
* Dordrecht 2 december 1814 – † Arnhem, 14 april 1895
In 2000 promoveerde Paul van der Velde op een biografie over professor P.J. Veth, getiteld Een Indische liefde. P.J. Veth (1814-1895) en de inburgering van Nederlands-Indië. Van der Velde nam Veth niet zomaar als onderwerp. In zijn tijd gold Veth internationaal als een van de meest vooraanstaande Nederlandse geleerden en was hij een actief liberaal.
* Zonnemaire 25 mei 1865 - † Amsterdam 9 oktober 1943
Pieter Zeeman was de zoon van predikant Catharinus Forandinus Zeeman en Willemina Worst. Na de lagere school in zijn geboorteplaats Zonnemaire (gemeente Brouwershaven), de Rijks HBS in Zierikzee en een tweejarige vooropleiding in Delft te hebben doorlopen werd Zeeman in 1885 tot de Universiteit van Leiden toegelaten. Prof. dr. H.A. Lorentz was daar een van zijn docenten. Ondanks hun leeftijdsverschil werden zij vrienden en werkten in natuurkundige onderzoeken vaak samen. In 1890 werd hij formeel Lorentz' assistent. Op 18 januari 1893 promoveerde Zeeman op het proefschrift Metingen over het verschijnsel van Kerr dat handelt over de terugkaatsing van gepolariseerd licht. Een jaar later werd hij privaatdocent wis- en natuurkunde. Nog een jaar later trouwde hij met Johanna Elisabeth Labret (1873-1962), zij kregen 1 zoon en 3 dochters.
In 1896 kreeg hij internationale vermaardheid door zijn ontdekking dat licht van golflengte verandert en gepolariseerd wordt als de lichtbron in een sterk magnetische veld geplaatst wordt. Aan dit verschijnsel is zijn naam verbonden, het Zeeman-effect. Door Zeemans werk kon het bestaan van het elektron worden aangetoond, de trillende deeltjes die volgens Lorentz de bron van lichtuitstraling waren. Op grond van zijn ontdekking werd Zeeman in 1897 naar Amsterdam gehaald en daar tot lector aan de Universiteit van Amsterdam benoemd; in 1900 werd hij bijzonder hoogleraar natuurkunde.
Kroon op zijn werk was de toekenning van de Nobelprijs in 1902. Samen met Lorentz mocht hij deze prijs in de categorie natuurkunde in ontvangst nemen "als erkenning voor hun buitengewone verdiensten door hun onderzoek naar de invloed van magnetisme op stralingsverschijnselen". Zij waren exponenten van de rond de eeuwwisseling befaamde groep Nederlandse natuurkundigen waartoe ook Kamerlingh Onnes en Van der Waals worden gerekend. Deze intellectuelen deden een nieuwe periode van bloei in de wetenschap ontstaan die wel de Tweede Gouden Eeuw werd genoemd. Vijf jaar later werd Zeeman, als opvolger van Van der Waals, benoemd tot directeur van het Natuurkundig Instituut in Amsterdam. De Universiteit van Amsterdam besloot in 1923 speciaal voor hem een Zeeman-laboratorium te bouwen.
Ondanks vele aanbiedingen uit het buitenland bleef hij zijn hele leven in Nederland werken. Tot zijn dood in 1943 was hij actief in het onderzoek naar de voortplanting van licht in o.a. water, kwarts en vuursteen.
Hij overleed na een korte ziekte waarna hij op de Algemene begraafplaats aan de Kleverlaan in Haarlem bij zijn ouders werd begraven (graf J 10). In 1962 werd zijn vrouw eveneens in dit graf ter aarde besteld. (2006)
Literatuur
- T.P. Sevensma, Nederlandsche Helden der Wetenschap (1946)
- P.F.A. Klinkenberg, 'Zeeman, Pieter (1865-1943)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland
* Noordhorn, 14 maart 1884 – † Zwolle 31 mei 1973
Albert Egges van Giffen werd op 14 maart 1884 geboren te Noordhorn (Gr.) als zoon van een Hervormd predikant. Na het gymnasium in Sneek en Zuthpen koos Van Giffen in 1904 voor de studie in de plant- en dierkunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Het kandidaatsexamen legde hij af op 28 februari 1908, het doctoraal op 6 juli 1910 en op 20 juni 1913 promoveerde hij cum laude. Met de archeologie maakte Van Giffen kennis in 1908. Tijdens een assistentschap bij het Centraal Bureau voor de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken (Centraal Bureau), kreeg hij het verzoek wetenschappelijk toezicht te houden op de afgraving van de wierde van Dorkwerd, een gehucht ten noord-oosten bij Groningen. Bij een eenmalige opgraving bleef het vervolgens niet. Van Giffen werd in zijn leven een van de bekendste archeologen van Nederland.
Werkzame leven
De afgraving in Dorkwerd in 1908 had niet plaats in het kader van een wetenschappelijke opgraving maar wegens de goed verkoopbare vruchtbare terpaarde. Bij het afgraven van de terpen werden veel oudheden aangetroffen. Om die reden, maar ook om vragen te beantwoorden over aard van de ophoging, onderzocht het Centraal Bureau de afgegraven terpen. Van Giffen schreef over het door hem in de terpen verzamelde botmateriaal onder leiding van zijn promotor, J.F. van Bemmelen (1859 - 1956), zijn dissertatie: Die Fauna der Wurten I (1913) met een archeologische inleiding. De waarnemingen in de terpen leidden later ook tot publicaties over het bodemdalingsvraagstuk, dat toen kennelijk ook al aan de orde was.
Ondertussen trouwde Van Giffen op 15 december 1911 met Klaziena Geertruida Homan. Uit dit huwelijk werden later twee zoons en twee dochters geboren. Na eerst nog een kort assistentschap bij het zoölogisch laboratorium in Groningen, werd Van Giffen in 1912 benoemd als conservator van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Daar leerde hij op de opgraving Arentsburg bij Voorburg van J.H. Holwerda (1873-1951) de Duitse opgravingsmethode kennen. Daarbij wordt ook op grondsporen gelet. Hierdoor was het bijvoorbeeld mogelijk de plaats van dragende delen en wanden van volkomen vergane houtconstructies te achterhalen. Het bleek dat Van Giffen in het veld zijn leermeester spoedig de baas was. Daarnaast was hij zeer ambitieus en gespitst op een eigen rol in de Nederlandse archeologie.
In 1917 kwam Van Giffen terug naar Groningen als conservator bij het zoölogisch laboratorium. In die periode begon hij met opgravingen in de terp Wierhuizen bij Appingedam, die door de industrieel J.E. Scholten (van de bekende aardappelmeelfabrieken) voor dat doel was aangekocht. Andere opgravingen volgden in de daarop volgende jaren, zowel op de kleigronden als de heidegronden. Met al deze opgravingen had Van Giffen de mogelijkheid om de opgravingsdocumentatie en -methoden daarvoor te verbeteren. Sporen in het opgravingsvlak werden door middel van een rechthoekig coördinatennet ingemeten die op het door hem ingevoerde millimeterpapier gemakkelijk ingetekend konden worden. Hij paste bij grafheuvelonderzoek ook de zogenaamde kwadrantenmethode toe. Daardoor konden de (horizontale) opgravingsvlakken en de (verticale) profielen ruimtelijk in hun onderlinge samenhang bestudeerd worden. Van Giffen groef grootschalig op, om maar niets te missen. Dat was in tegenstelling tot de methode die Holwerda voorstond. Die maakte opgravingen door middel van smalle sleuven en interpreteerde het niet-geziene achteraf aan de hand van de gevonden resultaten. Het is duidelijk dat de methode van Van Giffen veel destructiever was voor het bodemmateriaal.
Inzet leidt tot resultaat
Rond 1917 was de bekendheid van Van Giffen dusdanig dat hij in Drenthe benoemd werd tot conservator van het Provinciaal Museum van Drenthe. Een geheel andere doorbraak bereikte hij in Groningen waar hij al spoedig was opgenomen in het bestuur van het Museum van Oudheden voor de Provincie en de Stad Groningen. Aan de Rijksuniversiteit van Groningen werd voor hem in 1919 het Biologisch-Archaeologisch Instituut (BAI) opgericht, waarvan hij in 1928 formeel directeur zou worden. Van Giffen bleef er directeur tot 1954.
De kennis van Van Giffen werd in 1919 ook ingezet door de regering voor onderzoek naar hunebedden. In opdracht van de regering stelde hij een rapport op over de toestand van de Nederlandse hunebedden. Met hulp van Belgische geïnterneerden [1], die ook bij andere opgravingen ingezet waren, had Van Giffen alle hunebedden opgemeten, gefotografeerd en beschreven. Vondsten van totaal gedesintegreerd menselijk botmateriaal in de hunebedden leidden tot een contact met de forensisch deskundige C.J. van Ledden Hulsebosch (1877-1952). Van Giffen legde hem de vraag voor of het mogelijk was bij gevonden botsplinters een onderscheid te maken tussen verbrand (gecremeerd) en op andere wijze gedesintegreerd bot. Van Ledden Hulsebosch meende dit te kunnen door middel van ultraviolet-lichtfluorescentie. Al dit werk werd samengevat in De Hunebedden in Nederland dat verscheen in drie delen tussen 1925 en 1927. Ondertussen ging Van Giffen door met onderzoek aan de grafheuvels wat in 1930 leidde tot een samenvatting: Die Bauart der Einzelgräber. Daarmee strekte Van Giffens invloed zich voortaan ook uit over de grenzen.
Eind jaren twintig waarde een crisis door Europa die in veel landen voor grote werkloosheid zorgde. Voor Van Giffen bood die crisis juiste de mogelijkheid grote opgravingen aan te pakken. De Nederlandse regering had een werkverschaffingsregeling opgezet waardoor Van Giffen kon putten uit een grote hoeveelheid werkkrachten. Een van de projecten die hij hierdoor grootschalig kon aanpakken was de terp van Ezinge. Al vanaf 1924 had Van Giffen aandacht besteed aan deze terp. In 1930 ontdekte hij goed bewaarde resten van woonlagen in het centrale deel van de terp. Een verdere opgraving werd in 1931 als werkverschaffingsobject erkend. Om ook financieel rond te komen dreef het BAI een handel in terpaarde, nu een bijproduct van de opgravingen. In een aantal campagnes tot en met 1934 werd in Ezinge opgegraven. Het opgegravene baarde in vakkringen groot opzien want voor het eerst werd in West-Europa een, uit het Nabije Oosten welbekende, tell-achtige structuur opgegraven [2] .
In 1930 werd Van Giffen benoemd tot lector in de prehistorie en Germaanse archeologie te Groningen. Een jaar later won hij voor zijn De hunebedden in Nederland en Die Bauart der Einzelgräber een prijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Ook werd hij in 1932 benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. In 1939 volgde, na zijn lectoraat in 1930, het buitengewoon hoogleraarschap in de prehistorie en de Germaanse archeologie te Groningen. Hij werd hiermee in binnen- en buitenland tot een toonaangevend archeoloog.
Opgravingen in de jaren dertig
Naast Ezinge maakte Van Giffen ook gebruik van de werkverschaffingsregeling toen er in 1932 een groot urnenveld in Laudermarke (gemeente Vlagtwedde) werd opgegraven. In 1937 werd dit gevolgd door het urnenveld van Vledder. De in deze necropolen gevonden crematies gaven aanleiding tot nader onderzoek, waaruit verschillende interessante nieuwe ontdekking werden gedaan.
Van Giffen was niet alleen actief in het noorden van het land. Hij deed ook opgravingen naar de Romeinse castella van Utrecht, Valkenburg (Z.H.) en Vechten (gem. Bunnik) en de thermen van Heerlen. Ook in het buitenland was hij actief: Hongarije (1921, 1928), Duitsland (1929), Ierland (1937) en Bretagne (1939).
Privé deed zich in 1938 het nodige voor in Van Giffens leven. Hij scheidde in juli van dat jaar van zijn vrouw en trouwde nog in november van datzelfde jaar met Guda Erica Gerharda Duijvis. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Oorlogsjaren en daarna
De populariteit van de archeologie was voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog erg groot. In Duitsland werden de archeologische onderzoekingen en de daaruit op een bepaalde wijze afgeleide gevolgtrekkingen, misbruikt voor politieke doeleinden. Van Giffen, die goede contacten had met Duitse archeologen liet zich hier echter niet door verleiden. Hij had geen politieke interesse en theorievorming (goed of fout) lag hem niet. Wel maakte Van Giffen gebruik van de door de bezetters gegeven mogelijkheden om enkele noodopgravingen te doen bij Havelte en Zeijen. In 1940 was hij ook benoemd aan de Universiteit van Amsterdam tot buitengewoon hoogleraar in de prehistorie. Hier nam hij echter in 1943 ontslag om vervolgens in 1946 herbenoemd te worden. In 1943 werd hij gewoon hoogleraar te Groningen en continueerde die taak in de laatste oorlogsjaren.
In 1947 werd hem door zijn Nederlandse vrienden, collega's en leerlingen een 'Festschrift' aangeboden bij het 25-jarig bestaan van zijn Biologisch-Archaeologisch Instituut. In datzelfde jaar werd hij het eerste hoofd van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), thans de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) te Amersfoort. Ten slotte hadden in 1951 zijn pogingen om in Amsterdam tot een Instituut voor Prae- en Protohistorie te komen succes. Van Giffen was ook de eerste in Nederland die in de jaren vijftig het archeologisch onderzoek van stadskernen ter hand nam. Twee steden kregen hierbij zijn aandacht: Groningen en Amsterdam.
Maar de periode na de oorlog werd niet alleen gekenmerkt door successen. Tot zijn pensionering in 1954 kende hij diverse conflicten, vooral met jongere archeologen, van wie hij er overigens in de loop der tijd veel had opgeleid. Van Giffen bleek zijn rol in de Nederlandse archeologie moeilijk met anderen te kunnen delen of aan anderen over te laten. Zelfs na zijn pensionering bleef hij zich bezighouden met de archeologie, nu als 'Rijksadviseur voor de bescherming en de instandhouding van de hunebedden en de gerestaureerde archeologische monumenten'. Van Giffen was een man met een tomeloze energie en een krachtige persoonlijkheid. Hij gaf de 20ste-eeuwse archeologie een internationaal gezicht. Ook introduceerde hij veel methoden en tradities die zelfs vandaag de dag nog worden toegepast, zonder dat men aan hem denkt. Van Giffen was als theoreticus niet op zijn best. Dat was hij wel in het veld; in zijn toelichtingen en discussies bij opgravingen met leerlingen en mensen met praktijkkennis van grond, zoals opzichters, boeren en landarbeiders, kwam zijn grote kennis goed naar voren. De publicaties van Van Giffen kwamen vaak moeizaam tot stand en hij richtte zich zelden tot het grote publiek. Toch was hij door zijn activiteiten aan de archeologische afdelingen van de musea te Groningen (1917-1955) en Assen (1916-1954) en vooral door zijn vele veldactiviteiten (opgravingen, restauraties en reconstructies) tijdens zijn leven een van de bekendste wetenschapsbeoefenaars in het land.
Overlijden en uitvaart
Van Giffen overleed op 31 mei 1973 in Zwolle. Zijn uitvaart was geheel in stijl. De kist met zijn stoffelijk overschot was op de zogenaamde Steenkistheuvel geplaatst, gelegen in het Diever Zand. Deze grafheuvel, ten noordoosten van Diever was in 1929 opgegraven door Van Giffen en genoemd naar de ingegraven steenkist uit de Trechterbekercultuur.
De baar was afgedekt met een paarse doek waarop de eenvoudige kist stond. Op de kist waren allerlei bloemstukken en kransen gelegd. Op een toevallig gevonden filmpje van enkele minuten is een deel van de uitvaartceremonie van Van Giffen vastgelegd. Op het filmpje is de kist gefilmd die op de top van het heuveltje staat. Het ziet er allemaal heel sereen uit. Vervolgens zien we allerlei nabestaanden, vrienden, familie en collega's in een lange rij langs de kist liepen. Het beeld verspringt steeds, maar in de pakweg 40 seconden dat dit deel duurt, zien we tientallen personen hun laatste eer betonen aan de grote archeoloog. Achter de kist staat iemand, mogelijk iemand van de uitvaartonderneming, terwijl heel toepasselijk op de voorgrond een landmeterstok staat.
Van Giffen werd na de ceremonie begraven op de gemeentelijke begraafplaats aan de Groningerweg te Diever. Op zijn graf rust een eenvoudige granieten zerk op een verhoogde roef. Een graf waar je zo aan voorbij zou lopen, als niet de naam met grote letters op de steen zou zijn gezet.
Met dank aan Christo Thanos (RACM)
Noten
- Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren duizenden Belgische soldaten en ook soldaten van andere mogendheden geïnterneerd in verschillende kampen in het land. Veel geïnterneerden werden ingezet voor werk ter compensatie van de Nederlandse arbeidskrachten die op dat moment gemobiliseerd waren. Geïnterneerde soldaten werkten in fabrieken en op kantoren, maar vaak ook in de landbouw. De inzet voor archeologische opgravingen is een wat minder bekende taak die hen toevertrouwd werd.
- Een tell of tall (uit het Arabisch) is een kunstmatige, door mensen opgeworpen heuvel waarvan er veel voorkomen in het Midden-Oosten. De heuvels zijn ontstaan door eeuwen van menselijke bebouwing, waarna op het puin van oude gebouwen weer nieuwe werden gebouwd.
Literatuur
- Prof. Dr H.T. Waterbolk: 'Albert Egges van Giffen' in: 'Jaarboek van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde' te Leiden 1975-1976
- Nieuwe Groninger Encyclopedie, REGIO-Projekt Uitgevers; Groningen (1999)
- J.A. Brongers, 'Giffen, Albert Egges van (1884-1973)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland.
* Eijsden 28 januari 1858 – † Haelen, 16 december 1940
Dubois, van oorsprong anatoom, hoopte de 'missing link' tussen aap en mens te vinden. In 1887 brak hij zijn loopbaan als lector aan de universiteit af om als officier gezondheid 2de klas dienst te nemen in het Koninklijk Indisch leger. Deze dienstbetrekking was een voorwendsel om goedkoop in Nederlands Indië te komen om zijn grote droom te verwezenlijken. Hij zocht op Java en vond fossielen van o.a. een verstandskies, een schedelkapje en een dijbeen van een rechtop lopend wezen, met een herseninhoud die veel kleiner was dan die van de moderne mens. Dubois had zijn rechtopgaande aapmens gevonden, de Pithecanthropus erectus. Hij zou er wereldberoemd mee worden.
* Arnhem 18 juli 1853 - † Haarlem 4 februari 1928
Hendrik Antoon Lorentz was de zoon van kweker Gerrit Frederik Lorentz en Geertruida Ginkel. Na de HBS studeerde hij wis- en natuurkunde in Leiden. Op 11 december 1875 vond zijn promotie plaats op het proefschrift Over de theorie van de terugkaatsing en breking van het licht. Hij aanvaardde op 25 januari 1878, slechts 24 jaar oud, een benoeming tot hoogleraar in de theoretische fysica in Leiden. Tot zijn pensioen in 1912 bleef hij op deze post werkzaam. In 1881 trouwde Lorentz met Aletta Catharina Kaiser (1858-1931), zij kregen 2 zoons en 2 dochters.
{seog:disable}Lorentz is de grondlegger van de elektronentheorie die hij in 1892 beschreef in La théorie électromagnétique de Maxwell et son application aux corps mouvants. Later, in 1895, publiceerde hij Versuch einer Theorie der electrischen und optischen Erscheinungen in bewegten Körpern waarmee hij de basis legde voor de relativiteitstheorie van Einstein. In 1896 had Pieter Zeeman, leerling en sinds 1890 assistent van Lorentz, ontdekt dat licht van golflengte verandert en gepolariseerd wordt als de lichtbron in een sterk magnetisch veld wordt geplaatst, het zgn. Zeeman-effect. Lorentz kon deze waarneming met zijn elektronentheorie verklaren. Nadere studie leerde o.a. dat de elektrische deeltjes een negatieve lading hadden en een massa die duizend maal zo klein is als het lichtste atoom, het waterstofatoom. Voor hun bijdragen aan de natuurwetenschap kregen Lorentz en Zeeman in 1902 de Nobelprijs in de categorie natuurkunde "als erkenning van hun buitengewone verdiensten door hun onderzoek naar de invloed van magnetisme op stralingsverschijnselen". Samen met o.a. Zeeman, Van der Waals en Kamerlingh Onnes behoorde Lorentz tot de groep geleerden die in het begin van de 20e eeuw een nieuwe periode van bloei in de wetenschap deed ontstaan die wel de Tweede Gouden Eeuw werd genoemd.
Lorentz was een bescheiden man. Hij leidde een weinig opwindend leven en werkte in alle rust aan zijn onderzoeken. Zijn publicaties leverde hem in vakkringen veel aanzien op. Buiten deze groep was hij weinig bekend. Dat zou echter veranderen. Toen Einstein in 1905 door zijn publicaties de natuurkunde volledig vernieuwde, kwam Lorentz tot het inzicht dat van hem geen nieuwe inzichten meer te verwachten zouden zijn. Omdat hij vloeiend Duits, Frans en Engels sprak, werd hem gevraagd de zgn Solvay-conferenties te leiden die vanaf 1911 jaarlijks plaatsvonden en waar natuurkundigen de laatste ontwikkelingen op hun vakterrein bespraken. In 1910 was hij al benoemd tot curator van de Teyler Stichting en secretaris van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, beide in Haarlem waar hij zich toen ook vestigde.
Nationale bekendheid kreeg Lorentz door na de Eerste Wereldoorlog twee functies uit te oefenen die met zijn wetenschappelijke studies weinig te maken hadden. Omdat in 1916 in Noord Holland grote overstromingen hadden plaatsgevonden kwam een oud plan om de Zuiderzee af te sluiten weer op tafel. Lorentz kreeg het verzoek te onderzoeken wat met betrekking tot de Waddenzee het effect van een afsluiting door middel van een dijk tussen Noord Holland en Friesland zou zijn en hoe hoog de dijk zou moeten zijn om de gevolgen daarvan op te vangen. Na acht jaar rekenwerk presenteerde hij zijn rapport en toen de Afsluitdijk in 1932 gesloten werd, bleken al zijn berekeningen uiterst nauwkeurig te zijn en geheel aan het gestelde doel te beantwoorden. Een in de dijk gelegen sluizencomplex werd naar hem vernoemd. Alleen al door zijn waterbouwkundige berekeningen kreeg hij buiten de kring waarin hij verkeerde meer bekendheid dan door al zijn wetenschappelijke onderzoeken. In de tweede plaats kreeg hij veel waardering voor zijn werk om zich na de Eerste Wereldoorlog in te zetten voor wetenschappers die door hun nationaliteit aan de verkeerde kant van de streep hadden gestaan weer toegelaten te krijgen tot internationale wetenschappelijke organisaties en conferenties. Fransen en Belgen toonden zich onverzoenlijk ten opzichte van hun Duitse en Oostenrijke collega's. Na veel inspanning lukte het Lorentz om aan het eind van de twintiger jaren zowel de winnaars als de verliezers aan één tafel te krijgen. Na een kort ziekbed overleed Lorentz op 4 februari 1928. De Science News-Letter besteedde in haar editie van 10 maart 1928 ruime aandacht aan het overlijden van de "world intellectual leader".
De dag van de begrafenis, donderdag 9 februari, was een dag van nationale rouw. Uit heel de wereld waren wetenschappers en hooggeplaatste personen naar Haarlem gekomen. Mensen die de laatste eer wilde bewijzen stonden rijen dik langs de route die de stoet volgde. Alle lantarens waren zwart omfloerst, de vlaggen hingen halfstok en de klokken van de Sint Bavo beierden de hele morgen. Om 12 uur, het tijdstip waarop de begrafenisplechtigheid op de Algemene begraafplaats aan de Kleverlaan een aanvang nam, werd het nationale telefoon- en telegraafverkeer gedurende 3 minuten stilgelegd, de plaatselijke trams kwamen tot stilstand. Aan het graf hield Sir Ernest Rutherford namens de British Royal Society een toespraak.
Lorentz' vrouw werd ruim drie jaar later bij hem in graf 317 ter ruste gelegd. In Haarlem, de stad waar hij geruime tijd woonde en werkte is een plein naar hem vernoemd, waar zijn borstbeeld is geplaatst. Noemenswaardig is nog dat op de maan een krater zijn naam draagt, Crater Lorentz.
Literatuur
- G.L. de Haas-Lorentz: H.A. Lorentz. Impressions of his life and work (1957)
- A.J. Kox: Van Stevin tot Lorentz. Portretten van achttien Nederlandse natuurwetenschappers (1990)
- Klaas van Berkel: Een wetenschapper als symbool van nationale trots in: Historisch Nieuwsblad nr 9, november 2005
* Farmsum 11 februari 1773 - † Losdorp 5 juni 1836
Een klein dorp op het Groninger land in de gemeente Delfzijl: Losdorp. Klein dorp, zo noemde men het ook in de Middeleeuwen: thet lessa thorp, het kleine dorp. De oude borg is er al lang niet meer. In de gevel van een boerderij treffen we nog een ingemetselde steen met de gebeeldhouwde alliantie-wapens Schaffer-Entens, restant van die oude borg. Ooit bewoond door Berend Schaffer, in 1615 de eerste student van de Groninger Universiteit. Oud is de kerk, daterend uit de 13e eeuw, maar ingrijpend verbouwd in 1775. De toren, gebouwd in 1662, werd eveneens in 1775 verbouwd en in 1848 verhoogd.