Politiek
* Paramaribo, 22 februari 1898 – † Sandbostel (Dui.), 24 april 1945
Als held van de antikoloniale beweging, als activist tegen uitbuiting en onderdrukking kwam Anton de Kom om het leven in een Duits concentratiekamp vanwege zijn verzetswerk in de oorlog. Desondanks bleef de erkenning van de Surinaamse held vanuit Nederlands standpunt lang achterwege.
* Oirschot, 20 november 1902 – † Den Bosch, 11 juni 1966
Op het kerkhof van Middelbeers (NB) trekken links van het moderne kruis twee grote grafmonumenten de aandacht. Eén door zijn hoogte, de andere door het gebruikte materiaal. De laatste is een grafmonument van tufsteen voor de burgemeesters Smulders, van wie C.C.Th.M. Smulders de eerste vrouwelijke burgemeester van Nederland blijkt te zijn geweest.
* Coevorden, 5 maart 1837 - † Coevorden, 31 maart 1908
Lodewijk Bernardus Johannes Dommers werd de eerste burgemeester van de gemeente Schoonebeek, dat ontstond na de afsplitsing in 1884 van de gemeente Dalen. De grote afstand die de Schoonebeker afgevaardigden moesten afleggen om de raadsvergaderingen te kunnen bijwonen vormden een groot probleem. De wegen waren slecht, het weer speelde vaak parten en men had ook nog eens de eigen werkzaamheden.
* Amsterdam, 8 mei 1641 - † Amsterdam, 9 augustus 1717
Wat doet de grafzerk van een van de rijkste Amsterdammers ooit in een garderobe? Goede vraag, maar ook een beetje een absurde. Toch ligt in het kerkje van Egmond aan den Hoef onder de kledingrekken de grafzerk van Nicolaas Witsen. De familie Witsen behoorde in de zeventiende eeuw tot de machtige en invloedrijke toplaag van de Amsterdamse elite. Vader Cornelis Jan (1605-1669) had een handelsbedrijf dat vooral met Rusland handelde. Cornelis was daarnaast ondermeer raad van de admiraliteit van Amsterdam, burgemeester en schout van die stad en een van de bewindvoerders van de West-Indische Compagnie. Zoon Nicolaas bouwde het imperium van zijn vader nog verder uit en onderscheidde zich daarnaast als wetenschapper en schrijver. Het vermogen dat hij vergaarde, stelde hem in staat om allerlei onderzoek te doen.
Jonge levensjaren
Nicolaas Witsen werd geboren op 8 mei 1641 als derde zoon van Cornelis Jan Witsen en Catharina Opsie. Het echtpaar kreeg later nog twee zoons. De vijf kinderen zouden zich bijna allen weten te onderscheiden in hetzij het politieke bestuur, het krijgsbedrijf of de wetenschappen. Of er nog andere kinderen waren dan de vijf zoons is niet bekend. Witsen kreeg een gedegen opleiding. Eerst aan de Latijnse school en daarna aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam. Al op 15-jarige leeftijd reisde Witsen met zijn vader naar Engeland. In 1663 ging Witsen rechten studeren aan de Leidse universiteit, waar hij zich ontwikkelde als arabist. Direct na zijn promotie, in 1664, vertrok hij naar Rusland in het gevolg van de ambassade van Jacob Boreel. In Rusland constateerde hij tot zijn verbazing dat niemand zich daar met kunst of wetenschap bezighield. Zijn aantekeningen zou Witsen later gebruiken om een boek te publiceren over Rusland. Na terugkomst in Nederland in 1665 maakte hij nog meer reizen door diverse delen van Europa. In 1669 overleed zijn vader, waarna Witsen werd benoemd in de vroedschap van Amsterdam. Het werd nu tijd voor meer serieuze zaken.
Schrijver/burgemeester
In 1671 publiceerde hij zijn eerste boek Aeloude en Hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier. De prenten in dit boek waren afkomstig van door Witsen zelf gemaakte houtsneden. Het boek, een opeenhoping van feiten, werd al gauw als een standaardwerk gezien. Zelfs tsaar Peter de Grote wist het boek op zijn waarde te schatten. Correspondentie tussen Witsen en de tsaar leidde tot de bestelling van enkele oorlogsschepen bij Amsterdamse werven. Als dank kreeg Witsen recht op Rusland handel te drijven.
In 1674 huwde Witsen met Catharina de Hochepied, dochter van een vermogende Waalse predikant. Het echtpaar kreeg vier dochters die echter allen vroeg stierven. In de jaren hierna verbleef het gezin in Den Haag maar in 1680 keerde het echtpaar terug naar Amsterdam.
Vanaf 1682 tot 1705 vervulde Witsen dertien maal het ambt van burgemeester van Amsterdam. Zijn burgemeesterschap verliep zeker niet zonder problemen. Zo raakte Witsen in gewetensnood toen hij in 1688 de overtocht van Willem III van Oranje naar Engeland moest steunen, om daar Jacobus II van Engeland, de katholieke koning en Willems schoonvader, van de kroon te stoten. Tijdens het Aansprekersoproer bleef Witsen op z’n post in het stadhuis, terwijl het gevaar bestond dat zijn huis geplunderd werd.
Zijn zakelijke en bestuurlijke leven stelden Witsen ook in staat om in 1697 een stage voor de tsaar te regelen op scheepswerven van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) tijdens diens bezoek aan Amsterdam. Witsen was in 1693 bewindhebber bij de VOC geworden.
In 1690 had Witsen ook het boek Noord en Oost Tartaryen gepubliceerd. Hierin beschreef hij, vijfentwintig jaar na zijn reis naar Moskou, wat hij in Siberië en omringende landen had gezien. Het boek bevatte ook de eerste kaart van Siberië. Later, in 1705 verscheen een tweede editie en postuum nog één in 1785. Wat de scheepvaart betreft publiceerde Witsen in 1692 ook nog het tweede deel van zijn overzichtswerk onder de titel Architectura Navalis.
Als bestuurder was Witsen in 1702 betrokken bij de onderhandelingen tussen Frederik I van Pruisen met de Staten-Generaal over de nalatenschap van Willem III van Oranje, de koning-stadhouder. In 1704 werd hij ambachtsheer van Amstelveen. Witsen was ook betrokken bij de erfenis van Johan van Scharphuizen, de gouverneur van Suriname en plantage-eigenaar.
Verzamelaar en wetenschapper
Het uitgebreide netwerk van relaties dat Witsen onderhield met allerlei delen van de wereld, stelde hem in staat een grote verzameling kunst en rariteiten aan te leggen. Zo bracht Witsen in zijn huis, Herengracht 440, een belangrijke collectie bijeen van schelpen, koralen, dierpreparaten, insecten, edelstenen, munten, bodemvondsten, schilderijen, beelden, wapens, porselein, lakwerk, boeken en tekeningen. Hij stuurde zelfs tekenaars naar verre streken in de oost. Witsen bezat ook een eigen herbarium voor exotische planten die ondermeer bezocht werd door bekende wetenschappers uit die tijd. Maria Sibylla Merian, befaamd entomoloog en natuurschilderes tekende ondermeer enkele planten uit de verzameling van Witsen. In 1713 schonk Witsen twee koffieplantjes aan de Hortus Botanicus Amsterdam, waarmee hij mede verantwoordelijk werd voor de introductie van de koffieplant in Europa. Later zouden stekjes met succes in Suriname worden uitgezet.
Naast zijn werkzaamheden als burgemeester van Amsterdam had Witsen ook nog voldoende tijd om zich bezig te houden met de kunsten en wetenschappen. Zo had hij een aandeel in het ontwerp van de vesting Naarden en in de plannen voor de verbetering van de zoetwatervoorziening van de stad. Hij ondersteunde ook andere wetenschappers, zoals de Gorkumse gebroeders Van der Heyden, uitvinders van de slangbrandspuit. Zij droegen hun boek aan Witsen op, net als tientallen andere auteurs.
Witsen onderhield voorts contacten met enkele Duitse geleerden, zoals Leibniz, maar ook met Antoni van Leeuwenhoek uit Delft.
Laatste levensjaren
Intriges in de vroedschap en de dood van zijn goede vriend Hudde in 1705, deden Witsen besluiten zich terug te trekken uit de actieve politiek. Op andere terreinen bleef Witsen wel druk bezig, zo blijkt uit het vermogen dat hij belegde in allerlei zaken. De stad Amsterdam vergat hem niet. Zo kreeg hij in 1713 een gouden gedenkpenning van de stad bij de Vrede van Utrecht.
Zijn gezondheid liet Witsen na 1710 wat in de steek en na 1715 ging het steeds slechter met hem. Hierdoor kon hij minder tijd doorbrengen op zijn hofstede Tijdverdrijf bij Egmond aan den Hoef. Meestentijds verbleef hij op Trompenburg aan de Amstel. Dit buiten had hij gekocht van Cornelis Tromp. Trompenburg lag dicht bij Amsterdam en vergde niet zo’n ingewikkelde reis als naar Egmond aan den Hoef.
Toen hij op 9 augustus 1717 in Amsterdam zijn laatste adem uitblies, beliep zijn vermogen bijna één miljoen gulden. Maar dat was nog niet alles want daarbij waren de vele geschenken en giften die hij had ontvangen als bestuurder niet meegeteld. Zijn erfgenamen konden niet alleen op geld rekenen, maar ook op delen van zijn enorme verzameling boeken en manuscripten. Andere delen van zijn verzameling werden geveild en zullen ongetwijfeld veel geld hebben opgebracht. Dat Witsen een belangrijk persoon was, blijkt ondermeer uit het fictieve verhaal dat de tsaar van Rusland bij het sterfbed van Witsen had gezeten.
Witsen werd begraven in het kerkje van Egmond aan den Hoef. Zijn weduwe overleed 11 jaar later.
Witsen’s laatste rustplaats
De vraag is natuurlijk hoe Witsen, Amsterdammer in hart en nieren, begraven kon worden in Egmond aan den Hoef. De relatie moet wellicht gezocht worden met zijn hofstede Tijdverdrijf dat tegen de duinrand ten zuidwesten van Egmond aan den Hoef lag. Het huis was destijds door zijn vader gekocht en het is bekend dat Lambert Witsen, Nicolaas’ oudere broer, mede-eigenaar was van het huis. Het is bekend dat Witsen genoot van de rust die hier heerste, hoewel de reis naar Egmond aan den Hoef niet gemakkelijk was. Het huis had in scheepvaartkringen evenwel een zekere naam, want in 1654 werd een oorlogsschip naar het huis genoemd. Op de spiegel van het schip was een afbeelding van het huis opgenomen. 'De Tijdverdrijf' was het schip waarop De Ruyter voer bij aanvang van zijn carrière. Het schip nam deel aan vrijwel alle zeeslagen van de tweede en derde oorlog tegen Engeland en maakte in 1674 de tocht naar Gothenburg mee. Het schip verging niet lang daarna in een storm.
De kerk waarin Witsen werd begraven was in 1633 door de hoogmogende heren der staten van Holland, toenmalige eigenaar van de heerlijkheid Egmond, gebouwd. Dat was gebeurd op de plaats van een oudere kerk, de slotkapel bij kasteel Egmond, die in 1431 was gesticht. De grafkelder voor Witsen lag nagenoeg in het midden van de kerk. Op de kelder werd een forse hardstenen zerk aangebracht. Tevens werd aan de muur, nabij de zerk een epitaaf aangebracht door zijn familie. Vanuit de kerk zal de epitaaf destijds goed zichtbaar zijn geweest. De epitaaf bestaat uit een zwart-marmeren cartouche met een witmarmeren omlijsting. De omlijsting verbeeldt een draperie die acanthusranken omvat. Centraal bovenin is het gekroonde wapen van Witsen opgenomen met pijlenbundels daarachter als zinnebeeld van gezamenlijke kracht. Beneden is een medaille aangebracht met daarin een stormram met het bijschrift ‘Labor Omnia Vincit’, Arbeid overwint alles.
De tekst in het cartouche is gesteld in het Latijn, waarvan de vertaling als volgt luidt:
Aan de eeuwige nagedachtenis van
Nicolaas Witsen
Dertien maal Burgemeester en Raad van de Stad Amsterdam;
eertijds met den titel van woordvoerder als buitengewoon gezant der Staten van het Verenigde Nederland afgevaardigd naar de Koning van Groot Brittannië Willem III;
Bevelhebber der Oost-Indische Compagnie;
en belast met het toezicht en medeaanlegger van havens en zeegaten;
voorts zich van de waarneming van zeer grote en belangrijke posten in het binnen- en buitenland op uitmuntende wijze gekweten hebbende ten opzichte van de Staat;
En zich aldus voor het ganse vaderland verdienstelijk gemaakt hebbende;
Een voortreffelijk beoefenaar ten slotte der schone kunsten en deswege een groot voorstander en begunstiger van allen die deze letteren beminnen, hoogachten en beoefenen;
Hebben zijn bedroefde bloedverwanten dit openlijk gedenkteken niet zonder tranen gewijd.
Overleden 9 augustus van het jaar de Heils 1717
oud 76 jaren 3 maanden 2 dagen.
De kelder waarin Witsen begraven werd, is in 1913 nog eens geopend. Tijdens een restauratie waarbij een nieuwe orgelzolder werd gebouwd, was het noodzakelijk de zerk op de kelder enigszins te verschuiven. Toen men de zerk weer op z’n plaats wilde leggen, bleek er wat puin in de kelder gevallen te zijn. Nader onderzoek in de kelder leerde dat daar een gaaf geraamte lag met de schedel naar het westen gericht. Het lichaam lag dus naar de epitaaf gericht. Het geraamte lag op de houten bodem van een kist die verder geheel vergaan was. Rondom lag een laagje modder dat mogelijk daar terecht was gekomen doordat bijna twee eeuwen lang het schrobwater in de kelder was gelopen. In de modder vond men een koperen plaat die mogelijk ooit op de kist had gezeten. Het opschrift luidde als volgt:
De heer en mr. Nicolaas Witsen
Burgemeester en raad der stad Amsterdam
Commissaris van de pilotage
Ambachtsheer van amsterveen, urk en emmeleroort:
Mitsgaders bewindhebber van de oostindische compagnie
Etc. etc. etc.
Geboren A 1631 den 3 May – Gestorven A 1717 den 9 Augusti
De geboortedatum is waarschijnlijk verkeerd genoteerd want dat moet 8 mei 1641 zijn.
In de garderobe
Vandaag de dag ligt de grafzerk in een afgesloten ruimte, direct links van de ingang. Meestal staan op de zerk stoelen of rekken, zodat deze niet altijd zichtbaar is. Op zondagen en andere drukke dagen worden hier de jassen weggehangen. Honderden voeten lopen dan over de zerk, zonder acht te slaan op de betekenis van de man waarnaar verwezen wordt op de zerk en wiens graf nu anoniem in de kerk te vinden is. De zerk oogt nog bijzonder gaaf en afgezien van het familiewapen heel eenvoudig. De zerk ligt nog steeds met het hoofdeinde naar de epitaaf gericht. Onderin staat in een lint de naam Nicolaas Witsen met daarboven het familiewapen in een ovaal schild. Aan de muur bevindt zich nog steeds de epitaaf (die mogelijk mee verplaatst is) en rondom in de ruimte staat een aantal zaken die verwijzen naar Witsen of een vertaling geven van wat er op de epitaaf staat.
Al met al niet de plek die je zou verwachten voor iemand die waarschijnlijk in onze tijd zo in de Quote 500 had kunnen staan.
Literatuur
- Genootschap Amstelodamum, Jaarboek nummer 13, Amsterdam 1915, pagina's 73 en 74.
- Aa, A.J. van der; Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, boek 10 (E-G), Gorinchem 1845, pagina 90.
- Arkel, G. van en A.W. Weissman; Noord-Hollandsche Oudheden. Beschreven en afgebeeld, Tweede stuk - eerste gedeelte, Amsterdam 1894, pagina's 15 en 16.
- Craandijk, J. en P.A. Schipperus, Wandelingen door Nederland met pen en potlood, deel 1, Haarlem 1875, pag. 221, 222 en 223.
- Peters, Marion; De wijze koopman. Het wereldwijde onderzoek van Nicolaes Witsen (1641-1717), burgemeester en VOC-bewindhebber van Amsterdam, Amsterdam 2010.
- Zandvliet, Kees; De 250 rijksten van de Gouden Eeuw. Kapitaal, macht, familie en levensstijl, Amsterdam 2007.
Met dank aan Rob Genot (onderzoek)
* Assen 25 mei 1852 - † Assen, 9 mei 1935
Henderika Alberdina van Riel-Smeenge
* Assen 1879 - † Assen 1958
Mr. Harm Smeenge (1852-1935) genoot bij de Drenten, die hem de erenaam "Oeze Haarm" hadden gegeven, veel aanzien en vertrouwen. Na zijn lagere schooltijd volgde hij onderwijs aan het Asser gymnasium. In Groningen rondde hij de studie Rechten af met een promotie in 1877. Een juridische loopbaan volgde: griffier van het kantongerecht te Meppel van 1879 tot 1890, kantonrechter te Hoogeveen van 1890 tot 1900 en griffier van het Gerechtshof te Amsterdam van 1900 tot 1929. Intussen was hij ook als liberaal politiek actief, eerst als lid van de Tweede Kamer van 1886 tot 1888 voor het kiesdistrict Assen en van 1888 tot 1918 voor het kiesdistrict Meppel, later als door de Drentse Staten gekozen lid van de Eerste Kamer van 1920- 1935. Voor een van de kiesdistricten van Amsterdam was hij van 1907 tot 1914 lid van de Provinciale Staten. In vele besturen had Smeenge zitting, waarbij vooral het onderwijs hem ter harte ging, met name het ambachtsonderwijs. Activiteiten ontplooide hij ook in de belangenorganisaties in de scheepvaart getuige zijn voorzitterschap van de schippersvereniging "Schuttevaer". Smeenge was geen staatsman, maar een praktisch ingesteld liberaal bestuurder. Vanwege zijn grote verdiensten vielen hem twee koninklijke onderscheidingen ten deel: ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en grootofficier in de Orde van Oranje-Nassau. Veelzeggender zijn misschien nog wel de vele gebouwen, straten en fondsen, die zijn naam dragen.
Henderika Alberdina van Riel-Smeenge
Voor twee zaken heeft Henderika Alberdina van Riel-Smeenge (1879-1958) zich actief en energiek ingezet: het onderwijs en de vrouwenemancipatie. Lidmaatschap van een politieke partij, in haar geval de Liberale Staatspartij, en functioneren in verschillende bestuurlijke functies waren voor haar vanzelfsprekende zaken. Haar strijdbaarheid en politieke belangstelling zal zij ongetwijfeld hebben "geërfd" van haar vader mr. Harm Smeenge. Van haar plannen rechten te gaan studeren kwam het niet, het werd een opleiding tot onderwijzeres en ze trouwde een directeur van het post- en telegraafkantoor: Willem Hendrik van Riel, die ze volgde, eerst naar Hoofddorp en later naar Emmen. In Emmen werd ze in 1917 arrondissementsschoolopziener, maar moest deze baan in 1924 opgeven, omdat een gehuwde vrouw geen openbare ambten mocht vervullen volgens de wet. In 1926 werd deze maatregel weer ingetrokken en werd zij inspectrice van het Lager Onderwijs in Borger. In Emmen was ze ook lid van de gemeenteraad en kon ze haar bijdrage leveren aan verbetering van de levenscondities in het Drentse veengebied. Tien jaar later werd ze onderwijsinspectrice in Assen, onderbroken door de Tweede Wereldoorlog. Ze wenste geen gevolg te geven aan Duitse voorschriften. Haar activiteiten in besturen van locale en landelijke vrouwenverenigingen hebben veel betekend voor de emancipatie van de vrouwen. Nadrukkelijk bepleitte zij een goede opleiding voor meisjes en leverde zo haar bijdrage in de stichting van landbouwhuishoudscholen. In 1958 overleed ze en werd begraven bij haar in 1932 overleden echtgenoot en naast haar vader. (2004)
Literatuur
- H. Gras e.a., Geschiedenis van Assen (2000)
- Dr. J. Heringa e.a., Geschiedenis van Drenthe (1985)
- Petra Brooman, Krüderige Wieven, Drentse vrouwen in de 20e eeuw (Zutphen, 1991)
- Encyclopedie van Drenthe (2003)
- Het Asser Historisch Tijdschrift
- Biografisch Woordenboek van Nederland
* Hoofddorp 18 februari 1907 - † Den Haag 13 december 1980
Op 13 december 1980 stierf mr. Harm van Riel. Op 18 december werd hij onder zeer grote belangstelling begraven op de Noorderbegraafplaats, vlakbij zijn ouders en zijn grootouders. Zowel in Hoofddorp als in Emmen, standplaatsen van zijn vader als directeur post- en telegraafkantoor, sprong hij op de lagere school een klas over, zodat hij op zijn elfde jaar naar het Barlaeusgymnasium in Amsterdam kon, waar hij drie jaar verbleef bij zijn grootouders Smeenge. Teruggekeerd in Emmen ging hij naar de vierde klas van het Asser gymnasium. In korte tijd werd hij klaargestoomd voor het staatsexamen, waarna hij zich in 1923, op zestienjarige leeftijd, kon laten inschrijven als student aan de Universiteit van Leiden. Van zijn vader erfde hij ongetwijfeld de scherpe intelligentie en beschouwelijke nuchterheid, maar ging op politiek en maatschappelijk terrein in de voetsporen van zijn moeder Henderika Alberdina van Riel-Smeenge en zijn grootvader Harm Smeenge. Onvermoeibaar bekleedde hij verschillende functies, publiceerde, hield spreekbeurten en voordrachten, gaf cursussen en onderhield een uitgebreide correspondentie.
In 1930 werd hij adjunct-secretaris bij de Kamer van Koophandel te Dordrecht, maar in hetzelfde jaar verwisselde hij deze functie voor een functie bij de firma Mees & Zoonen te Rotterdam. In 1954 verliet Van Riel Mees. Via zijn moeder kwam Van Riel terecht bij de Partij van de Vrijheid en toen in 1948 deze partij opging in de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie werd hij ondervoorzitter. In 1954 werd hij lid van het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Deze functie bekleedde hij tot 1970. Daarna volgden nog enkele jaren gewoon lid van de Staten van Zuid-Holland. Gekozen tot lid van de Eerste Kamer, was hij van 1958 tot 1976 voorzitter van de VVD-fractie in die Kamer. Op 3 juni 1976 legde hij het Eerste-Kamerlidmaatschap neer en trok zich op negenenzestigjarige leeftijd terug uit de actieve politiek. Velen zullen zich hem herinneren, stemmig gekleed met bolhoed en sigaar en sprekend met een duidelijk Drents accent. (2004)
* Hillegom 9 mei 1916 - † Wassenaar 27 augustus 1969
Bij de begrafenis van Ben Korsten liep maar een klein groepje mensen achter de kist. Zijn zuster mw. Enny Mulder-Korsten met haar echtgenoot, zijn ex-vrouw Rietje Kuipers en mr. Harm van Riel, ex-senator van de VVD. Hoe kon het bestaan dat een man die een veelheid van hoge politieke figuren van advies had voorzien en die zich tot hun vriend rekende, bij zijn begrafenis slechts door een paar mensen naar zijn laatste rustplaats werd begeleid? Aan de groeve probeerde Van Riel deze vraag te beantwoorden. Korsten, zo zei hij, werkte graag in een sfeer van vriendschap. Dat was echter in de relatie die hij met hooggeplaatsten onderhield niet mogelijk. Hij is het slachtoffer geworden van door hem veronderstelde vriendschap terwijl slechts zakelijke gevoelens bestonden. Niemand heeft hem daar ooit voor gewaarschuwd door hem duidelijk te maken dat hij niet hun vriend maar een gespecialiseerde werknemer was. Hij viel voor de schijn van vriendschap waar slechts zakelijke gevoelens bestonden.
Bernardus Simon Korsten, ouders Simon Magchiel Korsten, bollen-kweker en Agnes Catharina Maria Heijligers, was na het behalen van zijn HBS A-diploma enige jaren in de journalistiek werkzaam. In de oorlogsjaren schreef hij voor een "fout" blad waarvoor de Commissie voor de Perszuivering hem in 1947 een beroepsverbod van 7 jaar oplegde. Hij was echter al een andere richting ingeslagen, in 1946 werd hij voorlichter bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland. In datzelfde jaar trouwde hij met Rietje Kuipers.
Met de als voorlichter opgedane ervaring vestigde Korsten zich in 1954 als zelfstandig public-relations adviseur. Eén van zijn cliënten was de projectontwikkelaar Reinier Zwolsman met wie hij zo nu en dan deel nam aan transacties waarmee de grenzen van de wet werden overschreden. Korsten had de wind mee wat betreft de ontwikkeling van de in die tijd vrij nieuwe gedachten over publiciteit en voorlichting. Via Zwolsman kwam hij in contact met de voorzitter van de Katholieke Volkspartij (KVP), H.W. van Doorn en het Tweede Kamerlid W.K.N. Schmelzer. Korsten adviseerde Schmelzer in zijn campagne voor de Kamerverkiezingen van dat jaar. Zijn adviezen vielen in goede aarde, zelfs zodanig dat meerdere politieke kopstukken hem in dienst namen. In 1961 gaf de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, G.M.J. Veldkamp, hem de opdracht voor zijn departement een afdeling Externe Betrekkingen te ontwikkelen. Andere bewindslieden volgden: Th. G. Bot, G.H. Veringa, W. den Toom, B.J. Udink en P.J.S. de Jong. De laatste zag van Korsten's diensten af toen hij in 1967 minister-president werd. Bij de kabinetsformaties van 1963, 1965 en 1966 fungeerde Korsten als trait d'union tussen de KVP-politici en zo bestond het dat hij in 1967 voor 6 van de 14 ministers werkte!
In de ambtelijke wereld werden de werkzaamheden van Korsten met de nodige scepsis bekeken. Doordat hij niet aan een ambtseed gebonden was, maar wel als particulier adviseur inzage had tot vertrouwelijke kabinetsstukken en daarnaast ook particulieren van advies diende, werd gevreesd voor belangenverstrengeling. Op de departementen werd hij als "mannetjesmaker" aangeduid. De naam "Raspoetin van Den Haag" deed opgang. Aan minister Marga Klompé refereerde hij als Mamalou, premier Piet de Jong noemde hij Pietje. Dat Korsten mede het kabinetsbeleid zou hebben bepaald is niet helemaal uitgesloten. Hij woonde veel vergaderingen van ministers met hoge ambtenaren bij, herschreef ambtelijke stukken en lobbyde namens ministers bij kamerleden en de pers.
Op 16 september 1967 verscheen in De Volkskrant een interview waarin hij beweerde te staan "achter het beleid dat we nu op Ontwikkelingshulp doen en dat zetten Udink (de minister) en ik keihard door". In de Haagse Post liet hij aantekenen dat hij minister Den Toom in van alles en nog wat adviseerde en vorige week nog de memorie van toelichting op defensieaangelegenheden wat had herschreven. Het gevolg was dat er kamervragen werden gesteld die er toe leidden dat alle ministers met ingang van 1 oktober 1967 hun contacten met Korsten verbraken.
In het dagelijkse leven was Korsten een beminnelijk mens. Hij was intelligent en bezat de nodige charmes waar vooral vrouwen voor vielen. Zijn affaires waren veelvuldig, zelfs de vrouw van een in die tijd bekend politicus ging een buitenechtelijke relatie met hem aan. Zelf was hij in 1966 van zijn vrouw gescheiden. Een tweede huwelijk (Aadje van der Veen) hield nog geen jaar stand.
Doordat de politieke bewindhebbers zich van hem hadden afgewend voelde hij zich erg in de steek gelaten. Al sinds zijn jeugd leed hij aan depressiviteit wat door zijn teleurstellingen in Den Haag nog werd versterkt. Hij probeerde deze gevoelens met drankgebruik te bestrijden. Een arts verstrekte hem zo veel morfine dat hij er geheel aan verslaafd raakte. Het ging steeds verder bergafwaarts. Hij voelde zich verraden, kon maar niet begrijpen dat als je jarenlange (door hem veronderstelde) vriendschappen hebt je zomaar aan de kant kan worden gezet. Ontwenningskuren mochten niet baten. Op 21 augustus 1969 meldde hij zich bij de Ursulakliniek in Wassenaar, totaal beschonken. Hij bekende 6 ampullen morfine per dag te gebruiken. Zijn toestand verslechterde en op 27 augustus stierf Korsten.
Als meest waarschijnlijke doodsoorzaak werd in het sectierapport een ondermijning van het weerstandsvermogen van patient genoemd die in belangrijke mate heeft bijgedragen tot het fatale einde. De verwoording van de doodsoorzaak laat ruimte. Die is anders dan "heeft veroorzaakt". Zijn zuster, mw. Enny Mulder-Korsten, zegt hierover dat er reden is om aan te nemen dat iemand Korsten in de kliniek heeft bezocht en hem een spuit heeft gegeven. Zij sluit niet uit dat die iemand haar broer de dood in heeft geholpen omdat hij ongelofelijk veel van een heleboel mensen wist. Maar, zo zegt ze, ik heb geen bewijs. Zijn dood was en is nog altijd een mysterie. Pogingen van zijn eerste echtgenote Rietje Kuipers om de arts die hem lange tijd van morfine voorzag aan te klagen liepen op niets uit.
Hij werd begraven op kerkhof Berkenrode bij de Sint Bavo, Herenweg 88 in Heemstede, graf J 3, waar zijn moeder reeds in 1962 ter aarde was besteld. In 2002 was de uitgiftedatum van het graf verlopen. Het verkeerde in een ietwat verwaarloosde staat. De grond was verzakt, de stèle was groen uitgeslagen waardoor zijn naam minder goed leesbaar was geworden.
In 2008 is het graf geruimd. (2007-2010)
Literatuur
- Godfried van Run, Hendrina Praamsma - Ben Korsten, de eerste Nederlandse spin doctor - Andere tijden (2002)
- W. Slagter - Korsten, Bernardus Simon(1916-1969) - Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 6 (2006)
Grafcoördinaten
- N52.21.149 E 4.36.884
* Heerenveen 17 november 1894 - † Almocageme (Por) 17 juni 1983
Aan de noordzijde van het dorp Raard, enkele kilometers ten westen van Dokkum, is de terp afgegraven. De weg, die in 1870 werd aangelegd, draagt de naam Van Kleffensweg; een naam, die de nieuwsgierigheid prikkelt. Er maakte eens een minister Van Kleffens deel uit van de regering. Hij was het die model stond voor minister Kleffens in het boekwerkje van Godfried Bomans: Pa Pinkelman in de politiek.
* Doornik 14 april 1755 - † Groningen, 14 april 1839
Mr. Petrus Hofstede was gouverneur van de provincie Drenthe van 1814 tot 1831. Hij wist Assen, door Lodewijk Napoleon tot stad verheven, in zijn snelle groei tot een aantrekkelijke plaats te maken met de stichting van een Franse school, met het oprichten van een oudheidkundig genootschap, het geven van de opdracht de oude statenarchieven te ordenen (van groot belang voor de Drentsche geschiedschrijving), de oprichting van een provinciale drukkerij, de oprichting van de Drentsche Courant en de bouw van een Schouwburg.
Door zijn stug en autoritair gedrag was hij echter niet geliefd. Hofstede woonde op landgoed Vredeveld, even buiten Assen, dat met zijn komst zijn glorietijd beleefde. Als residentie van de hoogste gezagsdrager in de provincie werden er grote feesten en diners gegeven en bijeenkomsten gehouden en op hoogtijdagen - zoals 25 augustus, de verjaardag van de Koning - werd het gehele landgoed feestelijk verlicht, waarbij heel Assen en naaste omgeving uitliep.
Jacob van Lennep, die met zijn vriend Dirk van Hogendorp in 1823 een reis door de noordelijke provincies maakte, schreef bij hun bezoek aan Vredeveld over het huis:
"We wandelen te vier ure naar Vredeveld, de buitenplaats van den Gouverneur, waar Van Hogendorp vier jaren vroeger gelogeerd had. Dezelve is aan een weg naar Rolde en een kwartier van Assen gelegen en zeer uitgestrekt. Het huis ligt open, heeft twee vleugels en een torentje. Aan de linkerzijde der oprijlaan staat een groote duiventoren met onnoemlijk veel vogels, waarbij kippen, eenden, ganzen, kalkoenen, pauwen enz wandelden."
Nadat Hofstede met ingang van 25 augustus 1831 eervol ontslag was verleend, vestigde hij zich begin 1832 in Groningen waar hij in 1839 overleed. Hofstede ligt begraven op de Noorderbegraafplaats in Assen. (2001)
* Voorburg 21 augustus 1801 - † 's-Gravenhage 19 mei 1876
's-Gravenhage is de stad waar de protestants-christelijk politicus en historicus Groen van Prinsterer en zijn vrouw woonden. Het echtpaar had geen kinderen, maar beiden lieten hun sporen na, direct en indirect. Met de directe sporen kom je in contact wanneer je de zogenaamde Groen-route volgt. Deze wandel- en fietsroute door de hofstad en omgeving voert onder andere langs Groens huis aan de hofvijver, het Groen-hofje en zijn graf in Scheveningen. Maar wie was deze man (en niet minder zijn vrouw) en welke rol speelde hij in de Nederlandse geschiedenis?
Jeugd, studie en werk
Guillaume Groen van Prinsterer, in de omgang Willem genoemd, werd geboren te Voorburg als zoon van Petrus Jacobus Groen van Prinsterer, medicus, en Adriana Hendrica Caan. Zijn vader was arts in Voorburg en later lijfarts van koning Lodewijk Napoleon en koning Willem I. Zijn vrouw werd wel het "rijkste meisje van Zuid-Holland" genoemd. Behalve Guillaume kreeg het echtpaar twee meisjes, Keetje en Marie (Mimi).
Groen bezocht de lagere school te 's-Gravenhage. Vervolgens bezocht hij de kostschool "Stad en Vaart" te Haarlem, de Latijnse school te 's-Gravenhage en het gymnasium te Utrecht. In mei 1817 schreef hij zich in aan de Hogeschool te Leiden. Hier volgde hij onder andere private colleges van Bilderdijk, maar diens opvattingen zouden niet stroken met die van Groen. Op 17 december 1823 promoveerde hij zowel in de rechten als in de letteren. Groen vestigde zich nog in 1823 als advocaat te 's-Gravenhage, maar zijn eerste beroepskeuze was verre van definitief. Groen werd in 1825 daarnaast ook medewerker van de Revue Encyclopédique. Later had hij naast zijn reguliere werkzaamheden allerlei nevenfuncties. In 1827 dong Groen vergeefs mee naar de post van geschiedschrijver des rijks. Met tegenzin aanvaardde hij de betrekking van referendaris aan het Kabinet des Konings. Van 1827 tot 1836 bleef hij in ambtelijke dienst, ondermeer als archivaris van het Koninklijk Huisarchief. Nadien zou de zeer bemiddelde Groen geen bezoldigde functies meer bekleden.
Gedurende de eerste jaren van zijn functie als referendaris bij het Kabinet des Konings verbleef Groen regelmatig in Brussel, de tweede hoofdstad van het Verenigd Koninkrijk. Zijn huwelijk, waarover later meer, had hem reeds in contact gebracht met het Réveil. In de Brusselse Réveilkring leerde hij de predikant van de Waalse gemeente kennen, de Zwitser J.H. Merle d'Aubigné, die tevens de hofprediker was aan het hof van Koning Willem I in Brussel. Onder diens invloed begon hij de reformatie te zien als tegenstelling van de Franse revolutie en alle daaruit voortvloeiende politieke ideeën. Als student was Groen al onder de bekoring geraakt van de historische rechtsschool, die leerde dat recht het product was van de historische volksgeest. Geschiedenis was dan norm voor het recht, ook voor het staatsrecht. Men kan in die historische ontwikkeling plaats laten aan de Franse revolutie, zoals J.R. Thorbecke deed. Bij Groen viel ze er buiten. Hij vond zijn bondgenoten in conservatieve auteurs als E. Burke en K.L. von Haller. Conservatisme, historische rechtsschool en reformatie vormden de grondslag waarop Groen zijn antirevolutionaire of christelijk-historische leer bouwde. In de periodiek verschijnende Nederlandsche gedachten (1829-1832) begon Groen zijn nieuwe denkwijze te ontwikkelen in commentaren op de politieke actualiteit. Deze geschriften ontstonden gewoonlijk als reactie op de gebeurtenissen van de dag. De kern van zijn ideeën die spreekt uit deze geschriften laat zich het best typeren door een van Groens eigen opmerkingen: 'Een staatsman niet! Een evangeliebelijder.' De keuze voor het evangelie moest radicaal zijn en exclusief. Geloven en belijden van het evangelie diende heel het leven te doordringen. Geloven, niet beoordelen. Kritische bijbelwetenschap bestond voor Groen niet. Wie de Schrift anders las dan in eenvoud van christelijk geloof vond er geen baat bij. Ook Marat had immers dagelijks de bijbel op tafel gehad.
Het woord Gods was voor Groen tevens sleutel tot het verleden. Hij had van jongsaf al een passie voor geschiedenis. Die studie werd van voorliefde tot heilige plicht toen Groen ging geloven dat in de geschiedenis God Zichzelf openbaarde. Geen duidelijker ondubbelzinniger openbaring als in de Schrift: daarom kon men de geschiedenis alleen begrijpen in het licht van de bijbel. 'Daar staat geschreven, en daar is geschied.' Volgens Groen gingen geschiedenis en Gods woord in één hand. De betekenis van het ene liet zich kennen in het andere. Mits goed gelezen, kon volgens Groen de geschiedenis behulpzaam zijn bij het nemen van politieke beslissingen. Ze leert ons immers de geaardheid van een natie kennen. Elk volk heeft zijn eigen individualiteit, die openbaar wordt in zijn verleden. De Nederlandse natie was blijkens haar geschiedenis protestant, calvinistisch. Zo zou dus ook de geest moeten zijn van haar staatsinrichting, haar scholen en haar kerken, wilden die werkelijk nationaal zijn. Voor de staatsinrichting volgde hieruit dat de overheid als dienares Gods gebonden was aan de christelijke zedenwet. Zo'n overheid kon zich dan ook van godswege geroepen weten. Ze heerste krachtens goddelijk recht. De vorm van haar gezagsuitoefening kon dan variëren afhankelijk van de nationale historische ontwikkeling. Voor Nederland was dat de getemperde monarchie onder het huis Oranje, met het zwaartepunt bij de Kroon, niet bij de volksvertegenwoordiging.
Groens kritische houding ten opzichte van kerk leidde onder andere in 1842 tot het befaamde Adres van de zeven Haagse heren. Dit adres, gericht aan de Algemene Synode van de Nederlandsch Hervormde Kerk, bevatte Groens visie op wat hij zag als de ware en echte Kerk. Uit dit adres kwamen scherpe tegenstellingen aan het licht die er toe leidden dat de gereformeerde kerken meer het spoor van Groen gingen volgen.
Tot 1840 had Groen zich nagenoeg geheel aan de bronnen van het Koninklijke Huisarchief gewijd waarover hem vanaf 1831 het toezicht was opgedragen. Het historisch element is bij Groen wellicht daardoor ook sterker geworden. Overeenkomstig de opvattingen van zijn tijd zag Groen zich echter meer als bronnenuitgever dan als archiefbeheerder. Reeds in 1835 verscheen het eerste deel van de Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau. Zijn interventie ten gunste van de Afgescheidenen in 1837 was wellicht een opmaat voor latere gebeurtenissen. Men kan kritiek hebben op de manier waarop Groen zich van zijn taak kweet - geen duidelijke verantwoording van de selectie - maar de winst voor de geschiedwetenschap laat zich aflezen uit de diepte en intensiteit waarmee in de volgende decennia juist de door Groen ontsloten periode werd bestudeerd. Zijn eigen visie gaf Groen in brede inleidingen bij ieder deel, waarin hij uitdrukking gaf aan zijn christelijk-historische beginselen.
Gaandeweg kwam Groen echter tot het besef dat hij een groter publiek moest zoeken. Zo kwam het Handboek der geschiedenis van het vaderland (1841-1846) tot stand, van al Groens werken het meest invloedrijke. Het is uitvoerig, volgepakt met details, geschreven in bondige, kernachtige zinnen, waarvan de lezer zich geen woord mag laten ontgaan. Het handboek voorzag in twee lang gevoelde behoeften. Ten eerste schonk het Groens achterban eindelijk het calvinistisch-orangistische handboek waarop die sinds de verschijning van J. Wagenaar, Vaderlandsche historie, steeds vuriger was gaan hopen. Groen verschafte een solide onderbouw aan de opvatting die zijn geestverwanten van het verleden hadden. Ten tweede was er ook al sinds Wagenaar geen enkel boek verschenen dat, vanuit welk gezichtspunt ook, een samenvattende beschouwing van de 18de-eeuwse geschiedenis had geboden. Het Handboek is van al Groens werken het meest gelezen, maar het meest fundamenteel is ongetwijfeld Ongeloof en revolutie dat hij 1847 deed verschijnen. Groen noemde het niet de beschrijving van een systeem, maar een historisch vertoog over oorsprong, wezen en gevolgen van de revolutie. Groen was zich bewust van zwakheden in zijn betoog. Wellicht was het te vroeg openbaar gemaakt maar de revolutiedreiging dwong tot spreken. Kritiek van historici toen en later heeft niet verhinderd dat de kerngedachte van Ongeloof en revolutie decennia lang de grondslag bleef van protestants-confessionele politiek.
Politieke loopbaan
Groen ging nu ook zelf de politieke arena betreden. Hij had dat eerder gedaan in de dubbele kamer van 1840. Na 1848 zocht hij min of meer regelmatig de kiezersgunst, van 1850 tot 1855 zelfs met de steun van zijn eigen dagblad De Nederlander. Tussen 1849 en 1866 trad hij zesmaal tot de Tweede Kamer toe, achtereenvolgens voor de districten Harderwijk (1849-1850), Zwolle (1850-1854), 's-Gravenhage (1855-1856), Leiden (1856-1857), Arnhem (1862-1865) en nogmaals Leiden (1866). Drijfveer was eerder gehoorzaamheid aan een hogere roeping dan politieke ambitie. Groen greep zijn kans te getuigen vanaf het kamergestoelte, al voelde hij zich in de liberale staat van 1848 niet thuis. Antirevolutionair staatsrecht sloot dan wel geen enkele vorm van gouvernement uit, maar democratie bleef Groen, als kind van de revolutionaire volkssoevereiniteit, toch altijd enigszins verdacht.
Zijn bedenkingen tegen wat hij zag als het onoprechte en tirannieke in het politieke bestel waren evenwel ernstiger. De geest van de revolutie was bij het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 niet uitgebannen maar werkte door in de staat. Vrijheid van godsdienst, maar niet voor Afgescheidenen. Openbaar onderwijs, maar geen vrijheid tot stichting van christelijke scholen. Vooral de schoolkwestie beheerste na 1849 Groens publieke leven. Binnen en buiten het parlement kwam hij telkens terug op de noodzaak van echt christelijk onderwijs. Over de vorm van dat onderwijs heeft hij niet altijd op dezelfde wijze gedacht. Eerst was hij voorstander van openbare gezindtescholen, later verdedigde hij de particuliere christelijke school. Hoewel die vragen rondom de vorm niet onbelangrijk waren, en ook zelfs binnen zijn kring ernstige verdeeldheid brachten, lag het wezenlijke toch in het streven naar rechtzinnig christelijk onderwijs. Groen was een hevig tegenstander van de schoolwet van J.J.L. van der Brugghen. Hoe meer dat duidelijk begon te worden, hoe meer de kring van zijn medestanders zich vernauwde. Reeds in 1864 adviseerde Groen de kiezers alleen te stemmen op kandidaten die voorstander waren van de vrije christelijke school. Nog scherper trok hij de scheidslijn in 1871, toen hij slechts A. Kuyper, L.W.C. Keuchenius en M.D. van Otterloo zijn zegen gaf.
De verkiezingen van 1871 betekenden tevens zijn afscheid uit de politiek. Kuyper stond gereed zijn plaats in te nemen. Onder Kuyper zou de antirevolutionaire richting de successen boeken die Groen steeds ontzegd bleven. Kuypers stem bereikte de massa terwijl Groen de geleerde aristocraat bleef die zich geroepen wist tot profeet. Wie een roeping volgt moet offers brengen. In de geschiedwetenschap werd Groen geen Fruin, in de filologie geen Cobet, in de politiek geen Thorbecke. Hij verkoos als Groen van Prinsterer een eigen plaats te bekleden in de Nederlandse cultuur van de negentiende eeuw.
Privé
Op 23 mei 1828 huwde Groen in Groningen Elizabeth Maria Magdalena van der Hoop (6 februari 1807-14 maart 1879), ook wel Betsy genoemd. Zij was de dochter van de Groningse burgemeester. Groen had haar leren kennen doordat ze vaak bij de familie Groen over de vloer kwam vanwege het feite dat ze bevriend was met Groens zus Mimi. Daarnaast was ze ook het nichtje van Groens vriend Thomassen à Thuessink.
Het huwelijk bleef kinderloos. In 1829 huurden Groen en zijn vrouw het pand Lange Voorhout 60. Hier werkte Groen aan zijn geschriften en commentaren, daarbij geholpen door zijn vrouw. Zij werkte min of meer als secretaresse van haar man en heeft waarschijnlijk ook grote invloed gehad op Groens denken. Toen hij op latere leeftijd last kreeg van zijn rechterhand schreef zij zijn meeste brieven. Daarnaast verrichte mevrouw Groen samen met anderen uit de Réveilkringen veel liefdadigheidswerk, waaronder de stichting van het huidige ziekenhuis Bronovo.
Na enkele jaren aan het Plein te hebben gewoond betrok het echtpaar een huis aan de Korte Vijverberg waar ze vooral in de wintermaanden te vinden waren. De zomermaanden brachten ze buiten de stad door.
Tussen 1845 en 1870 bracht het echtpaar de zomermaanden door op kasteel Oud-Wassenaar, ver van het rumoer van de stad. Groen studeerde veel en mevrouw had de leiding over het huishouden en de administratie. Ze ontvingen regelmatig gasten. Zondags begaf het echtpaar zich per koets naar de hervormde kerk van Wassenaar.
Rond 1870 kocht Groen het landgoed Blankenburg nadat hij Oud-Wassenaar van de hand deed. Vanaf 1871 tot aan zijn overlijden in 1876 woonde het echtpaar in de zomermaanden op het buitenhuis tegen de duinen. Hij heeft er ongetwijfeld een deel van zijn "Nederlandsche Gedachten" geschreven. Elke zomer bracht koningin Sophie een of tweemaal een bezoek aan de familie Groen. Aan de arm van mevrouw Groen liep ze dan door de tuinen rond Blankenburg.
Graf
Groen was aan het eind van zijn leven vaak ziek, maar op 74-jarige leeftijd kwam zijn einde. Hij stierf op 19 mei 1876. Koningin Sophie was begin mei nog persoonlijk naar zijn gezondheid komen informeren. Tijdens zijn ziekbed werden de volgende woorden van Groen opgetekend: "Spreek niet meer van iets dat ik heb gezien of gezegd. Christus alléén. Christus alléén. Het geloof alléén. (...) Christus' gerechtigheid alléén, daarop ga ik de eeuwigheid in." Op 23 mei 1876, vier dagen na zijn overlijden, werd Groen vanuit zijn huis aan de Korte Vijverberg naar Scheveningen gebracht alwaar hij begraven werd op de kleine begraafplaats "Ter navolging". Deze begraafplaats is mede gesticht door Groens vader die voorstander was van het begraven buiten kerken.
Tijdens de uitvaart bleven mevrouw Groen en wat familieleden, naar gebruik, achter in het sterfhuis. Veel politici en belangstellenden namen van hem afscheid. Kranten meldden dat de belangstelling overweldigend was. Ds. J. H. Gunning jr. leidde de plechtigheid; hij sprak over Openbaring 14.
Groen werd begraven in een keldergraf, zoals gewoonlijk is op Ter Navolging. In 1884 werd in de nabijheid van het graf een eenvoudig marmeren grafmonument geplaatst. Dit monument werd in een nis tegen de bakstenen muur, direct tegenover de ingang van het kleine begraafplaatsje, aangebracht. Het grafmonument heeft de vorm van een aedicula, een klassiek vormenschema dat veel voor staande grafmonumenten werd toegepast. Het grafmonument wordt bekroond door een timpaan met in de top een palmet en op de hoeken acroteria . In de punt van het monument is een krans met vaandels aangebracht en daarboven een ster. De tekst daaronder is in de steen uitgehakt en met goudverf ingekleurd. Naast een herinneringstekst aan Groen en zijn vrouw, die in 1879 ook hier begraven werd, bevat de steen nog een tekst. Deze luidt: ZALIG ZIJN DE DOODEN DIE/ IN DEN HEER STERVEN/ HUNNE WERKEN VOLGEN MET HEN. Onder deze tekst is nog een dubbele palmtak aangebracht.
Dat de geschiedenis Groen niet vergeten is mag wel blijken uit het feit dat in 2001 in het gebouw van de Tweede Kamer een borstbeeld van hem werd onthuld. (2003)
Literatuur
- Deursen, 'A.Th. van, Groen van Prinsterer, Guillaume (1801-1876)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2, Den Haag 1985, blz. 508-520.
- Kossman, E.H., De Lage Landen 1780-1940, Anderhalve eeuw Nederland en België, Amsterdam/Brussel, 1976.
- Raak, Cees van, Dodenakkers. Kerkhoven, begraafplaatsen, grafkelders en grafmonumenten in Nederland, Amsterdam 1995, blz. 216.
- Dijk, K., Niftrik, G.C. en Schmal, J.J.R., Mr. G. Groen van Prinsterer herdacht, 's-Gravenhage 1951.
- Kluit, dr. M.E., Het Protestants Reveil 1815-1865, Parijs-Amsterdam 1970.
- Goudriaan, Tineke, 'Een vrouw met karakter', in: Reformatorisch Dagblad van 26 mei 2001
Internet