Ontstaansgeschiedenis
In de achtste eeuw trok de uit Engeland afkomstige Lebuïnus richting Salland. Hij stichtte eerst een kapel in Wilp, om van daaruit zijn zendingsactiviteit op het noorden te richten. Vervolgens stichtte Lebuïnus een kerk in Deventer. De heidenen staken deze kerk enkele jaren daarna in brand. Kort daarop werd de kerk herbouwd en na zijn dood werd Lebuïnus in deze kerk begraven. Daarna werd de kerk opnieuw verwoest door de heidenen. In 775 zond de Utrechtse bisschop Alberik I de diaken Liudger naar Deventer. Hij begon met de herbouw van de kerk, maar de verwoesting bleek zo grondig te zijn geweest dat de juiste plek van het graf van Lebuïnus niet kon worden terug- gevonden om op die plaats het koor van de nieuwe kerk te bouwen.
In de elfde eeuw liet bisschop Bernold een kolossale romaanse basiliek bouwen. Eén van de zichtbare over- blijfselen is de crypte onder het oostelijke koor. In de loop der eeuwen werden de kerk en Deventer nog door tal van branden geteisterd en werd de kerk steeds verder uit- gebouwd.
Tot 1664 was er een kerkhof rondom de Grote- of Lebuïnuskerk dienst. Daarna werd het geruimd en werd het een plein.
Crypte
De crypte is het oudste deel van de kerk. In de crypte staat een sarcofaag die bij opgravingen in 1960 onder de kerkvloer is gevonden. Waarom een crypte gebouwd werd is niet helemaal duidelijk. Crypta is Latijn voor het verborgene en de eerste Christenen bedoelden er de grafkapel in de catacomben mee, waar vaak de begraafplaats van een heilige was. In de romaanse tijd werd de ruimte ook gebruikte voor de verering van relieken, of als begraafplaats van vooraanstaande burgers. De crypte is nog tot de Hervorming gebruikt, vooral met Pasen, omdat het altaar van het H. Kruis er stond. Resten van het altaar zijn nog zichtbaar.
Bisschopsgraven
In 1841 ontdekte men tijdens werkzaamheden voor het koor de grafkelders van de bisschoppen van Aegidius de Monte (± 1577) en Godefridus van Mierlo (± 1587, bisschop van Haarlem). In de kelder lagen de resten van twee doods- kisten en twee lichamen. Ook vond men twee houten kromstaven, welke aantoonden dat het ging om twee bisschoppen. Na deze ontdekking werd de grafkelder weer aan het oog ontrokken en raakte in de vergetelheid. In maart 1985 werd de grafkelder door onderzoekers opnieuw ontdekt. Teneinde deze voorgoed aan de vergetlheid te onttrekken is op de ingang een steen gelegd met het opschrift: "Ingang bisschoppelijke grafkelder, gevonden 1841 en 1985".
In de kerk is een kleine permanente tentoonstelling over de ontdekking.
Grafstenen, gedenkstenen en epitafen
Eind 16e eeuw werd de St. Lebuïnus een hervormde kerk en is dat gebleven tot op de dag van vandaag (met uit- zondering van de Spaanse bezetting 1589-91 en de Franse bezetting 1672-74). Beelden en grafschriften zijn in die tijd ook verdwenen. In de 18e eeuw heeft de toenmalige houten vloer een deel van de grafzerken gespaard voor het wegkappen van de grafwapens door de Fransen.
Aan de muren van de kerk zijn nog tal van 15e en 16e eeuwse gedenkstenen en epitafen te bewonderen. Veelal zwaar beschadigd, maar nog leesbaar. De grafzerken in de kerk liggen niet meer op hun oorspronkelijke plaats, maar liggen geordend in de noorderzijbeuk en de zuiderzijbeuk. (2001)
Literatuur
- R. Stenvert, De Grote of Lebuïnuskerk in Deventer, Kerkvoogdij Hervormde Gemeente Deventer, 1984
- 'Deventer als Bisschopszetel', brochure z.j.