Termen en Begrippen
Glossaries
Term | Definition |
---|---|
Hunebed | Een uit grote zwerfkeien opgebouwde grafkamer, van oorsprong overdekt met aarde, afkomstig uit de Trechterbekercultuur. De Trechterbekercultuur beslaat een periode in het neolithicum (niewe steentijd) in Noord-Europa tussen circa 4350 tot 2700 voor Christus. De in Nederland aangetroffen hunebedden zijn voornamelijk gebouwd tussen 3400 en 3050 voor Christus. De stenen die gebruikt werden voor het bouwen van de graven, waren afkomstig uit Scandinavië en hier in de IJstijd afgezet door het landijs. Door grote stenen rechtop te plaatsen en deze af te dekken met platte stenen ontstond een lange grafkamer waarin overledenen neergelegd werden. Het kwam ook voor dat afzonderlijke resten van elders begraven personen in de grafkamer geplaatst werden. Dit moet onderdeel zijn geweest van een grafritueel. In Nederland resteren nog 53 hunebedden waarvan 52 in Drenthe en 1 in Groningen. Met name in de vroege twintigste eeuw is veel onderzoek gedaan naar de resten die aangetroffen in de grafkamers. Lichamen waren vaak volkomen vergaan, maar door de bijgiften kon veel afgeleid worden over het volk dat deze hunebedden bouwde. Veel hunebedden zijn in die tijd ook gerestaureerd en een enkele is weer in originele staat teruggebracht met aarden heuvel en al. De hunebedden zijn alle beschermd als archeologische monument. |
Jugendstil | Een kunststroming die tussen 1880 en 1914 op verschillende plaatsen in Europa opkwam, voornamelijk als reactie op het vormvervagende impressionisme. De stroming staat ook onder diverse andere namen bekend, zoals Art Nouveau in Frankrijk, Sezession in Duitsland en Oostenrijk en Stil Modern in Rusland. De stromingen hebben als gemeenschappelijk kenmerk het gebruik van golvende ornamentele lijnen, vaak in de gedaante van gestileerde planten. |
Kapel | Kleine, niet-parochiale kerk op begraafplaats met een kruisbeeld, bewening of een heiligenbeeld. Ook wel als onderdeel van een groter kerkgebouw, maar dan voorzien van een eigen altaar, gewijd aan een specifieke heilige. |
Katafalk | Pronkbaar of praalbed waarop een overledene wordt opgebaard, al dan niet liggend in zijn kist. Ook vaak afgebeeld op grafmonumenten. |
Keperboog | Boog waarvan de zijden schuin tegen elkaar zijn gezet in de vorm van een gelijkbenige driehoek. Veel gebruikt voor kleine vensters en nissen. |
Kerkhof | Terrein om of nabij een kerk gelegen waar stoffelijke resten van overledenen begraven worden. In de Middeleeuwen vaak met een grote economische en sociale rol als plaats voor vergaderingen, markten, bijeenkomsten en als speciaal kerkgebied. Vanaf de 16de en 17de eeuw voornamelijk een plaats om de doden te begraven. In de 20ste eeuw zijn veel kerkhoven in onbruik geraakt. |
Klokkenstoel | Stellage waarin één of meerdere klokken zijn gehangen. Doorgaans ingedeeld in typen op de vorm van het dak: zadeldak, schilddak, helmdak, piramidedak en klokhuis. Het dak dient ter bescherming van de luidas met de draaipunten en de klok(ken). |
Kloosterbegraafplaats | Begraafplaats bij een klooster, behorende tot een bepaalde orde. In veel gevallen deel uitmakend van de kloostertuin, of besloten tussen de gebouwen. |
Knekelput | Een knekelput, het woord zegt het eigenlijk al, is feitelijk een plek waar de resten uit geruimde graven worden geborgen. Het was zeker tot in de vroege negentiende eeuw praktijk om op kerkhoven na een aantal jaren de graven te ruimen en de resten over te brengen naar een plek waar de botten werden verzameld. Als dat in de grond was, noemde men het een knekelput of bottenkuil en was het in een gemetselde bak of gebouw dan had het de naam van knekelhuisje of benekouw. Bij archeologische opgravingen stuit men wel eens op dergelijke knekelputten in de grond, die dan onterecht massagraf worden genoemd. Het verschil is met name bij een opgraving snel duidelijk: in een knekelput ligt een wirwar aan botresten, terwijl in een massagraf normaal gesproken individuele skeletten zijn te herkennen. |
Kruisweg | Opeenvolgende serie van gebeeldhouwde of geschilderde voorstellingen van episoden uit de lijdensweg van Christus. De voorstellingen zijn vaak aangebracht langs muren of op pijlers in kerken maar ook op kerkhoven langs de muren. |
Kunststeen | Betreft alle steen die geen natuursteen is, dat wil zeggen die van oorsprong niet in de natuur voorkomt. Met ‘steen’ wordt hier bedoeld dat de steen het uiterlijk van natuurlijke steen heeft of dat het oppervalk ervan die imiteert. Voorbeelden van kunststeen zijn baksteen, gipsblokken, kunstzandsteen, maar ook grafmonumenten die van cement of beton zijn opgetrokken en door moeten gaan voor natuursteen. |
Late landschapstijl | Tuinstijl in Nederland waarin een wijds landschap wordt nagebootst. Vloeiende vormen en een sterke afwisseling in beplanting voeren de toon. Karakteristiek voor deze stijl zijn vergezichten, open ruimten en boomcoulissen (1815-1870). |
Latei | Balkvormig element van hout, steen of ijzer dat een venster, ingang of andere opening overspant en daarmee het bovenliggende muurwerk steunt. Soms is deze latei opgenomen in het decoratieve patroon van een gevel. |
Leibedekking | Bedekking van een dak met kleine dunnen platen, uit leisteen gekloofd en gehakt. Een lei is enkele mm tot ruim 1 cm dik. De kleur is overwegend blauwgrijs maar ook roodpaars of groen komen voor. |
Lijkenhuisje | Ruimte of gebouw waar, in afwachting van de begrafenis, de lijken werden gelegd van mensen die aan een besmettelijke ziekte waren overleden. Door deze gescheiden te houden van de levenden werd de kans op besmetting geminimaliseerd. Pesthuizen of gasthuizen hadden bij hun kerkhof al vaak zo’n huisje totdat in de Wet op de Besmettelijke Ziekten van 1872 werd vastgelegd dat elke begraafplaats zo’n ruimte of huisje moest hebben. Dit voorschrift was een gevolg van een andere kijk op hygiëne en gezondheidszorg, die dankzij nog veel meer maatregelen aan het eind van de 19de eeuw sterk verbeterde. Lijkenhuisjes werden vaak gecombineerd met een opbaarruimte. |