Groningen - Grafzerken in de kelder van het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit
Inleiding
In de beroemde kroniek van Emo (1175-1237), eerste abt van het klooster Bloemhof te Wittewierum (Gr), wordt gewag gemaakt van het Minderbroederklooster Domus Sancti Pauli in de stad Groningen. Er is dan strijd tussen de stad en de ommelanden. Het klooster deed dienst als militair steunpunt.
Aangezien het de Minderbroeders (=Franciscanen) niet lukte het klooster in goede staat te houden, ging het in 1469 over naar de Congregatio Hollandiae. Deze congregatie was een hervormingsbeweging van de orde der Dominicanen, die verslapping in de eigen gelederen wilde tegengaan. Deze hervormingsbeweging begon in een van hun kloosters te Rotterdam. Officieel werd de Congregatio Hollandiae (Hollandse Congregatie) opgericht in 1464 te Rijssel (Lille) en heeft bestaan tot ongeveer 1515.
Wat de Congregatie voor ogen stond, was betere verzorging van de liturgie, strengere levenswijze en toeleg op de studie van de theologie. De veranderingen op kerkelijk gebied door de Reformatie betekenden echter voor het klooster en de kloosterkerk toewijzing door het stadsbestuur van Groningen aan de hervormden. Met enkele tussenpozen, waarin de kerk gebruikt werd voor de katholieke eredienst, bleef zij jaren in handen van de hervormden. Bij de oprichting van de Academie in 1614 werd de kerk Academiekerk. In het complex werd onderwijs gegeven en was de Universiteitsbibliotheek gevestigd. Zoals te doen gebruikelijk, zal bij het klooster in het verre verleden een kerkhof zijn gesticht, belangrijke figuren echter vonden een laatste rustplaats in de kerk. Was het oude kloosterkerkhof te klein geworden? In elk geval werd een aantal jaren na de ingebruikneming van de Broerkerk als Academiekerk in de ruimte tussen kerk en klooster het Academiekerkhof aangelegd. Op dit kerkhof konden uiteraard zij worden begraven, die behoorden tot de Groninger Academie als hoogleraar, curator of verwant waren aan een van deze ambtsdragers.
Tot 1829 bleef de Minderbroeder- of Broerkerk Academiekerk. Om de kerk weer te kunnen gebruiken als katholieke kerk moest er nogal wat worden gerenoveerd. Grafstenen moesten wijken voor een nieuwe vloer. Voorzover ze niet werden opgevraagd door nabestaanden verdwenen ze onder die vloer, terwijl een aantal werden overgedragen aan de Academische Senaat. Het betrof de grafstenen van hoogleraren en curatoren. De Broerkerk was geen lang leven meer beschoren. In 1896 werd ze gesloopt om plaats te maken voor de Sint Martinus, die op haar beurt in de jaren 80 van de 20e eeuw werd gesloopt ten behoeve van de bibliotheek van de Groninger Universiteit. Wat gebeurde er met het gebeente van degenen, die begraven waren in de kerk en op de kerkhoven van het klooster en de Academie? Bekend is, dat zij, die begraven waren in de Broerkerk bij de sloop van de Sint Martinus werden herbegraven op de rooms-katholieke begraafplaats aan de Hereweg te Groningen.
De stoffelijke resten van degenen, die begraven lagen op het oude Broerkerkhof en het Academiekerkhof verdwenen, naar men zegt, tijdens de bouw van de Universiteitsbibliotheek onder de ringweg rond Groningen.
Het kan verkeren
Een aantal voorvechters van de "Nieuwe Leer" en felle bestrijders van de rooms-katholieke kerk vonden hun laatste rustplaats op een rooms-katholiek kerkhof. Het stemgeluid van deze klokkenluiders uit vroeger eeuwen is verstomd. Naamloos rusten ze onder de groene deken van het gazon bij de ingang van de begraafplaats. Ze behoren tot een geschiedenis, die velen niets meer zegt. Enkel betreft het nog een naam van een straat of van een singel. Toch waren ze van betekenis voor het gewest, de kerk en de universiteit. Hun namen treffen we aan op de zerken in de kelder van de Groninger Academie. Keurig opgesteld en afgebakend door een koord, maar wel temidden van allerlei logistieke spullen.
Ubbo Emmius
In zijn boek De Geschiedenis van de Broederenkerk, uitgegeven bij J. Oomkens te Groningen in 1832, beschrijft Dr. P. Hofstede de Groot de begrafenis van de eerste rector magnificus van de Groninger Academie, Ubbo Emmius, in 1625. Vele aanzienlijken woonden de plechtigheid bij, onder hen ook de stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, Ernst Casimir. Ubbo Emmius werd begraven op het koor van de kerk bij het voormalig hoogaltaar.
Bedenkt men wie Ubbo Emmius was, dan beseft men hoe merkwaardig de loop der geschiedenis kan zijn. Hij werd in 1547 geboren in het Oostfriese vissersdorp Greetsiel, waar zijn vader luthers predikant was. Ubbo Emmius volgde onderwijs aan de Latijnse school, eerst in Emden, later in Bremen en Norden. In 1576 vertrok hij naar Genève om daar colleges te volgen bij Calvijn's opvolger Theodorus Beza en raakte hij beïnvloed door het calvinistische gedachtengoed. In 1579 werd Emmius rector van de Latijnse school in Norden. Vanwege zijn calvinistische opvattingen werd hij in 1587, ondanks het feit dat hij de school tot grote bloei had gebracht, uit zijn functie ontslagen.
In 1588 werd hem de betrekking van rector van de Latijnse school te Leer, waar het grafelijk hof de calvinistische leer aanhing, aangeboden. Daar trof Emmius een aantal aanzienlijke personen uit de stad Groningen en de ommelanden, die in 1580 gevlucht waren, omdat stad en ommelanden door het verraad van Rennenberg weer in handen van de Spanjaarden waren gevallen.
De Reductie van Groningen in juli 1594, waarbij de stad moest capituleren voor het staatse leger van prins Maurits, betekende het einde van de Spaanse overheersing van stad en ommelanden. Zij, die gevlucht waren, keerden terug en vormden een nieuw bestuur. Ubbo Emmius werd gevraagd rector te worden van de oude Sint-Maartensschool. In 1595 werd hij als zodanig benoemd.
De nieuwe bestuurders beseften hoe belangrijk het hoger onderwijs zou zijn in de bestuurlijke en intellectuele zelfstandigheid van het gewest en besloten in 1612 tot de oprichting van een universiteit. In 1614 werd de Academie geopend. Ubbo Emmius, hoogleraar geschiedenis en grieks, intellectueel buitengewoon begaafd zoals we lezen op de zerk, was de eerste rector magnificus van de Academie. Zijn laatste rustplaats zou deze overtuigde calvinist uiteindelijk vinden op een rooms-katholieke begraafplaats en met hem ook andere voorvechters van de "nieuwe leer".
Samuël Maresius
De strijdlustige calvinist Samuël de Marets (Maresius), geboren in 1599 te Oisemont (Picardië) als zoon van de rechterlijk ambtenaar David de Marets, Seigneur du Feret, studeerde in Parijs, Saumur en Genève. In 1625 gepromoveerd tot doctor in de theologie te Leiden, werd hij professor in Sédan. Als legerpredikant kwam hij in 1631 naar de Nederlanden in het gevolg van de hertog van Bouillon. In Maastricht volgde een predikantschap bij de Waalse (Franstalige) gemeente. De Waalse gemeente van Maastricht verwisselde hij in 1636 voor die van Den Bosch en werd hij in 1637 tevens professor aan de Illustre School. Zeven jaar later volgde hij in Groningen Gomarus als hoogleraar op in de theologische vakken en was tevens Waals predikant te Groningen. Vlak voor de aanvaarding van een professoraat te Leiden overleed hij in 1673. Maresius vestigde naam als geleerde, maar vooral als polemist. Hij was klein van stuk, impulsief van aard, met een eenzijdig intellectuele aanleg en militant in zijn optreden.
Een stortvloed aan polemische geschriften verschenen er van zijn hand. Niet slechts bestreed hij vurig de rooms-katholieken en de Jezuïeten, ook met vele protestantse godgeleerden raakte hij overhoop, zoals met Voetius, die predikant en hoogleraar was in Utrecht.
Veel nadeliger voor de Groninger Academie was de polemiek tussen hem en zijn collega Jacobus Alting, die in 1667 hoogleraar in de theologie was geworden aan dezelfde Academie: de studie van de theologie raakte er door in verval. De polemiek ontwikkelde zich op het persoonlijke vlak tot vijandschap ondanks het feit, dat beiden onder een dak woonden. Naar het schijnt is er toch nog sprake geweest van verzoening tussen de beide collegae enkele dagen voor de dood van Maresius.
Henricus Alting
Henricus Alting werd geboren op 17 februari 1583 te Emden, waar zijn vader Menso Alting predikant en vurig voorvechter van het calvinisme was. Vanuit Emden oefende de laatste grote invloed uit op de voortgang van de Reformatie in calvinistische zin in stad en ommelanden. Groot was ook diens invloed in de opstelling van een kerkorde voor Groningen, terwijl hij in kerkelijke aangelegenheden stadhouder Willem Lodewijk adviseerde.
Henricus genoot onderwijs aan de Latijnse scholen te Emden en te Groningen. Van de school te Groningen was Ubbo Emmius toen rector. Henricus ontwikkelde zich tot een groot godgeleerde en op 16 augustus 1613, dertig jaar oud, werd hij hoogleraar in de theologie te Heidelberg, waar zijn zoon Jacobus werd geboren. Van de zijde van de keurvorst genoot hij een dusdanig grote genegenheid, dat hij belast werd met de opleiding van de jeugdige Paltsgraaf Frederik.
Op de Synode van Dordrecht, die gehouden werd van 13 november 1618 tot 29 mei 1619, was ook Henricus tegenwoordig. Deze, zo geheten, nationale synode besloot onder andere tot het maken van een Bijbelvertaling, die in 1637 tot stand kwam en bekend staat als de Statenvertaling, waaraan Henricus Alting ook daadwerkelijk heeft meegewerkt.
De 30-jarige oorlog deed hem in 1623 in Holland belanden. In het verleden belast met de vorming van de jeugdige graven van Nassau, Solms en Isenburg, werd hij hier te lande al snel benoemd tot gouverneur van Frederik Hendrik. In 1627 werd hij hoogleraar in de godgeleerdheid, de Oosterse en de Semitische talen te Groningen. Ondanks de vele aanbiedingen, die hij kreeg, bleef hij de Groninger Academie trouw. In de jaren 1628, 1631 en 1641 trad hij op als rector-magnificus. Zijn activiteiten hebben zeker bijgedragen aan de bloei van de Academie. Henricus Alting moet een uitstekend docent zijn geweest. Hij overleed in 1644 na de dood van zijn vrouw en van een dochter.
Jacobus Alting
Jacobus Alting werd op 27 september 1618 geboren in Heidelberg, waar zijn vader Henricus Alting toen hoogleraar was. Ten gevolge van de inname van Heidelberg tijdens de 30-jarige oorlog moest het gezin Alting de stad verlaten en heeft Jacobus op verschillende plaatsen zijn schoolopleiding ontvangen.
Als student in de letteren te Groningen liet hij zich in Emden door rabbi Gumprecht ben Abraham in het Hebreeuws onderwijzen. In Engeland om zich te bekwamen in het Engels, ontving hij van bisschop John Pridaux, die hem als een geestelijk vader was, de wijding van diaken en later dat van priester.
Al op jeugdige leeftijd werd Jacobus Alting benoemd tot hoogleraar in de Oosterse en Semitische talen aan de Groninger Academie. Volgde Maresius als theoloog de geleerde Gomarus op, Alting werd zijn opvolger op het gebied van genoemde talen.
In 1667 werd hem het professoraat in de theologie opgedragen, maar toch is hij meer taalgeleerde gebleven dan theoloog. Van zijn hand verscheen een Syrische en een Hebreeuwse grammatica. Zijn kerkelijke betrokkenheid en animo voor de predikdienst deed hem regelmatig voorgaan in kerkdiensten. In 1646 wilde men hem beroepen in de Engelse kerk te Amsterdam. Waarschijnlijk heeft men hem daarom in 1647 benoemd tot Academiepredikant en zo voorkomen, dat hij Groningen zou verlaten.
Tot driemaal toe is hij rector-magnificus van de Academie geweest. Bij al die werkzaamheden zag hij kans te werken aan de uitgave van de werken van zijn vader. Alting, die sinds het overlijden van Maresius in 1673 de enige hoogleraar in de theologie aan de Academie zou blijven, overleed in 1679.
Johannes Freytag
Joannes Freitagius werd geboren op 31 oktober 1581 te Wesel (D). Na studie aan onder andere de universiteiten van Keulen, Wesel, Helmstedt en Rostock, koos hij uiteindelijk voor de medische studie in Helmstedt. Niet alleen studeerde hij in Helmstedt, hij werd er ook hoogleraar in de medicijnen. Aan diverse hoven in Duitsland fungeerde hij als hofarts, maar tenslotte moest hij in verband met de daar woedende godsdienstoorlog uitwijken en werd in 1631 op voorspraak van stadhouder Ernst Casimir en de graven van Bentheim hoogleraar te Groningen.
Overleden op 8 februari 1641 werd hij op 16 februari 1641 begraven, vier jaar na het overlijden van zijn echtgenote, Gertrudis Valckenburg met wie hij sinds 1608 was gehuwd geweest.
Matthias Pasor
Matthias Pasor werd in 1599 in het Nassause Herborn geboren als zoon van Georg Pasor en Apollonia Hendsch. Deze Georg Pasor, die een zeer productief theoloog en philoloog was, gezien zijn talrijke publicaties, werd, na vele wetenschappelijke functies in zijn vaderland te hebben vervuld en na gevlucht te zijn ten gevolge van de 30-jarige oorlog, in 1626 hoogleraar aan de hogeschool van Franeker. Vooral zijn onderzoek en publicaties op het gebied van het nieuwtestamentisch Grieks waren van grote betekenis. Hij werd gezien als grondlegger van de nieuwtestamentische philologie. Zijn woordenboeken deden gedurende vele generaties dienst. Zijn grammatica echter, postuum door zijn zoon Matthias uitgegeven, werd slechts bij weinigen bekend.
Op twintigjarige leeftijd werd Matthias hoogleraar wis- en natuurkunde in Heidelberg. De 30-jarige oorlog deed hem uitwijken naar Oxford, waar hij van 1625 tot 1629 aan het Exeter College doceerde in de Oosterse talen. In 1629 werd hem in Groningen de leerstoel ethiek aangeboden, waaraan in 1630 wiskunde werd toegevoegd. Aldus werd hij de opvolger van Mulerius. Toen hij in 1645 werd uitgenodigd om theologie te gaan doceren aan de Gelderse hogeschool, heeft de Academie hem vast kunnen houden door hem een professoraat in de theologie aan te bieden.
Matthias Pasor overleed in 1658.
Tobias Andreae
Tobias Andreae, die werd geboren op 16 augustus 1604, was van 1634 tot 1676 hoogleraar grieks en geschiedenis aan de Groninger Academie, waarvan hij ook bibliothecaris was. In de periode 1659-1660 bekleedde hij het ambt van rector-magnificus. Kerkelijk was Andreae actief als ouderling. Door arthritis kon Andreae zich op den duur niet meer verplaatsen en gaf hij zolang hij kon zitten thuis colleges. Twee jaar voor zijn overlijden moest hij ook dat opgeven.
Op 17 oktober 1676 overleed hij. Op het koor van de Academiekerk hield Joh. Mensinga, hoogleraar in de welsprekendheid de lijkrede.
Cornelis van Velzen
Van Velzen, die men wel een zeldzaam voorbeeld van christelijke bescheidenheid noemde, werd geboren in het Zuidhollandse Oudorp op 30 mei 1696. Na zijn studie, waarin Hebreeuws en Oosterse talen een belangrijke plaats innamen, en het verdedigen van een tweetal dissertaties, werd hij in 1719 predikant te Ede. In 1722 volgde een predikantschap te Groningen, waar hij in 1728 werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de theologie.In 1731 werd dat omgezet in een gewoon hoogleraarschap. Gevraagd om naar Leiden te komen in 1734, bedankte hij daarvoor en kreeg van Groningen verhoging van salaris. Tweemaal is van Velzen rector magnificus geweest.
Hij overleed op 19 april 1752 en werd begraven in de Academiekerk. Zijn huwelijk met Arendina Cornelia Wolthers is kinderloos gebleven.
Carolus Mulerius
Zoon van Nicolaas Mulerius, die stamde uit de Franse familie des Muliers in Brugge, waar hij werd geboren in 1564. Omwille van het geloof week de familie uit naar Leiden. Daar studeerde Nicolaas Mulerius aanvankelijk theologie en Arabische talen, maar uiteindelijk werd het de studie der medicijnen, waarin hij promoveerde in 1589. Te Harlingen werd hij in 1590 stadsgeneesheer. Toen de functie van "medicus provincialis" werd ingesteld in 1603 was hij de eerste, die deze functie uitoefende. Pestepidemieën teisterden sinds de middeleeuwen ook stad en ommelanden. Het was om die reden, dat de Staten van Stad en Lande in 1603 dit ambt instelden. Hij die dit ambt bekleedde, functioneerde als medisch adviseur voor de bestuurders. In 1608 verwisselde hij dit ambt voor het rectoraat van de Latijnse school te Leeuwarden.
Door Ubbo Emmius gevraagd aan de pas gestichte Academie hoogleraar in de medicijnen en de wiskunde te worden, nam hij in 1614 deze taak op zich. Het verschil tussen medicijnen en wiskunde was in die dagen veel kleiner als in onze tijd. In elk geval dient men te bedenken, dat de wetenschap in die tijd voornamelijk gericht was op het eren van God en gebaseerd op de Bijbel en de Klassieken. Een studie als die van de medicijnen hield in, dat je Grieks moest kunnen lezen, met het accent op bespiegeling, meer dan op de aanschouwing. Redeneren was meer waard dan experimenteren.
Tijdens zijn werk op medisch gebied vond hij ook nog tijd om te publiceren op het gebied van de astronomie. Zijn Institutionum Astronomicarum is een leerboek in de astronomie. Dit werk en andere publicaties op dit terrein wettigen de conclusie, dat hij onderwezen zal hebben in de astronomie. Tweemaal is Nicolaas Mulerius rector magnificus geweest en gedurende twee periodes bibliothecaris van de Academiebibliotheek. Zijn eigen bibliotheek omvatte 733 banden en dat was anderhalf keer zoveel als die van de bibliotheek van de Academie. Van hem wordt overigens gezegd, dat hij veel dronk en weinig werkte. Hij schijnt zelfs een keer door studenten te zijn afgerost. De Senaat stelde bij het beklag, dat hij deed, dat hij dan ook geen aanleiding moest geven tot zulke incidenten.
Nicolaas Mulerius overleed in 1630. Zijn zerk is niet meer aanwezig, al wordt deze wel met tekst vermeld in het standaardwerk van Pathuis: Groninger gedenkwaardigheden. Zijn zoon Carolus Mulerius werd geboren op 21 februari 1601 en stierf op 13 augustus 1638. Op zijn zerk staat vermeld, dat hij een zeer geleerd en kundig man is geweest. Van hem is in elk geval bekend, dat hij, die in 1616 studeerde te Groningen en in 1618 in Franeker, rechten heeft gestudeerd aan de toen bekende Nederlandse universiteiten en aan universiteiten in Engeland, Frankrijk, Duitsland en Zwitserland. Waterzucht heeft uiteindelijk in 1638 zijn dood betekend.
Menso Alting
Menso Alting, wiens grootvader, naar wie hij was vernoemd, de reeds vermelde predikant van Emden was, werd geboren in 1636 en was een neef van Jacobus Alting. Hij heeft verschillende overheidsambten bekleed, zoals dat van secretaris en ambtman van Selwerd, richter van Sappemeer en van raadsheer (1680-1704) en burgemeester van Groningen (1686-1711). Van 1681-1711 was hij curator van de Academie en van 1691-1712 bewindvoerder van de Westindische Compagnie.
Hem werd de uitgave van de werken van zijn neef toevertrouwd, een taak die met grote zorgvuldigheid is uitgevoerd. Het meeste werk daaraan is overigens verricht door de predikant Balthazar Bekker, die behoorde tot de vriendenkring van Jacobus Alting en die vooral bekend werd om zijn boek: De betoverde weereld (1691), waarin hij de strijd aanbond tegen heksenwaan en bijgeloof. Menso Alting overleed in 1712.
Johannes Rufelaert
Rufelaert, heer van Burgwal, stamde uit een Vlaams geslacht. Hij was gedelegeerde voor de ommelanden bij de Westindische Compagnie en curator van de Academie.
Nazaten Menso Alting
Een twaalfde zerk vermeldt de namen van enkele nazaten van Menso Alting, die we reeds vermeldden als predikant te Emden (D) en vurig voorvechter van het calvinisme.
ANNO 2004
Het ware wenselijk de zerken van hen, die van zo grote betekenis zijn geweest voor de Academie en het gewest een plaats te geven, die hun meer recht doet. (2004)
Met dank voor hun medewerking aan: Drs. J. M. F. Borg, Hoofd CSA RuG en Mevr. B. C. J. Hekker, historische collectie Universiteitsmuseum
Literatuur
- Geschiedenis der Broederenkerk te Groningen, Dr. P. Hofstede de Groot 1832
- Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, Dr. W.J.A.Jonckbloet, 1864
- Groninger bronnen en toegangen nr.31 Academische rouw, J.Ensink , 2002
- Die Religion in Geschichte und Gegenwart, 3. Auflage, 1986
- Nederlandse kerkgeschiedenis, Dr. O. J. de Jong, 1978
- Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, Dr. J. Reitsma, 1916
- Encyclopedie van het Christendom, Protestants deel, 1955
- Historie van Groningen, Stad en Lande, Dr. W. J. Formsma e.a. 1981
- Grafbloempjes, Edward Houting, 2002
- Groninger gedenkwaardigheden, A. Pathuis, 1977
Internet