Elizabeth Jakobs Wijkmeijer
12 september 1837 – 11 april 1856
Zij was een bloem die welig tierde,
Den hof waarin z’ ontlook versierde;
Maar is geplukt door Scheppers hand.
En in nog schooner hof geplant.
Om daar te prijken naast een loot,
Die van den zelfden stam ontsproot.
Ruim 18 jaar oud was Elizabeth Wijkmeijer toen ze overleed op 11 april 1856. Ze was de dochter van Jakob Klaassens Wijkmeijer en Grietje Gerrets de Groot. Zowel Jakob als Grietje kwamen uit een schippersfamilie. In de akte van overlijden van de Burgerlijke Stand van Elizabeth staat als beroep bij haar vader: landbouwer. Toch was het eigenlijke beroep van Jakob Klaassens Wijkmeijer, zoals we kunnen lezen in de diverse akten, schipper. Beter gezegd kapitein. Zeewaardige schepen waren het, waarop hij voer.
In de collectie monsterrollen van het Noordelijk Scheepvaartmuseum te Groningen komen we hem dan ook regelmatig tegen als kapitein. We treffen hem eveneens aan als lid van enkele zogenaamde zeemanscolleges. Die zeemanscolleges behartigden de belangen van de zeevarenden in het algemeen. Ze boden bovendien steun aan de leden wanneer hun schip verloren was gegaan door hiervoor een geldbedrag uit te keren. En daarnaast waren het ook gezelligheidsverenigingen. Van 1829 - 1851 was hij effectief lid van het naamloze zeemanscollege van Pekela, van 1851 – 1856 effectief lid van het zeemanscollege “Voorzorg” te Nieuwe Pekela en van 1845 – 1858 effectief lid van het zeemanscollege “De Trouw” te Oude Pekela. Het kwam vaker voor dat lidmaatschappen elkaar een aantal jaren overlapten. Pekela was in die tijd thuishaven van een groot aantal schepen die de Noordzee, de Oostzee en zelfs de oceaan bevoeren met diverse soorten ladingen.
Een herinnering aan die glorieuze tijd van de veenkoloniale zeevaart is het Kapiteinshuis te Nieuwe Pekela, nu museum. Zo stonden er verschillende kapiteinshuizen in de Pekela’s (Oude en Nieuwe Pekela). Wie duikt in de geschiedenis van de Pekela’s ontdekt hoe en wanneer het minder ging in de scheepvaart, schippers landbouwer werden en soms ook bleven. Is Jakob Wijkmeijer, die in 1856 bij het overlijden van Elizabeth in de akte van de Burgerlijke Stand vermeld staat als landbouwer, op latere leeftijd toch nog weer gaan varen? In elk geval komen we hem in latere akten tegen als rustend schipper. Het gezin heeft veel verdriet gekend door het overlijden van kinderen op jonge leeftijd: op 26 april 1831 stierf Klaas Jacobs nog maar drie dagen oud, Trijntje op 2 maart 1848, 15 jaar oud, en Elizabeth op 11 april 1856.
Op de stèle op het graf van Elizabeth, voorzien van de geknakte lelie, de vlinder en de zeis als symboliek van haar jeugdig sterven, is het bovenstaande grafdicht aangebracht. Heel poëtisch beschreef de dichter van het grafdicht haar aardse leven. Een uitbundig bloeiende bloem in een aardse hof; een bloem, die haar naaste omgeving opfleurde. Van ziekte of ongeval als oorzaak van haar sterven werd niet gewaagd; het sterven van Elizabeth werd in geloof gezien, als een geplukt worden door de hand van de Schepper om geplant te worden in een oneindig mooiere hof: de hemelhof. Een berijmde psalm in één van de oudere bundels bezingt dat hemelhof: “Looft God, zingt eeuwig ’s Heeren lof, gij, die in ’t glansrijk hemelhof, die in de hoogste plaatsen woont, waar God u zijn nabijheid toont!” (psalm 148: 1 bundel 1938 van de Ned. Herv. Kerk). In een gezang ter gelegenheid van Hemelvaart klinkt het met het oog op Christus: “U zij de roem, U zij de lof, U d’ eerkroon opgedragen! Geheel deez’ aard en ’t hemelhof moet van uw eer gewagen.” (gezang 231: 2 Liedboek voor de Kerken).
Opmerkelijk is het, dat in het laatste gedeelte van het grafdicht slechts één loot van dezelfde stam wordt genoemd, terwijl twee kinderen van het echtpaar Wijkmeijer, Klaas en Trijntje, Elizabeth zijn voorgegaan. Mogelijk heeft een rol gespeeld dat Klaas maar drie dagen oud werd en Trijntje vijftien jaar is geworden en de dood van Elizabeth, die zoveel jaren deel had uitgemaakt van het gezin, daarom veel harder is aangekomen.