Indonesië - De voormalige militaire erebegraafplaats Peutjoet
De eerste gesneuvelden in de Atjeh-oorlog werden begraven dicht bij de monding van de Kroëng Atjeh [1]. Maar met de definitieve verovering van Kotta Radja in 1874 werd besloten aldaar een permanente militaire begraafplaats in te richten. Als lokatie werd een stuk terrein gekozen, ten zuid-westen van de kraton, waar zich al enige zeer oude sultansgraven bevonden. Zo was daar onder andere een sultanszoon begraven met de naam Phoë-teu-tjoet. Phoë-teu betekent meester, heer of vorst, en tjoet betekent jong of klein. Na verloop van tijd veranderde de naam in Peutjoet.
Duizenden militairen zijn in de loop der jaren begraven op Peutjoet. Hoeveel dit er zijn geweest is niet meer te achterhalen. Volgens schattingen [2] zijn in de Atjeh-oorlog rond de 2.000 militairen gesneuveld of overleden aan bekomen wonden en zijn rond de 10.000 militairen overleden aan ziekten [3] en ongevallen. Hoewel er op meerdere plaatsten militaire begraafplaatsten zijn ingericht [4] zal het merendeel op Peutjoet begraven zijn, temeer als rekening wordt gehouden met het feit dat pakweg de eerste twintig jaar de strijd voornamelijk plaatsvond in of in de direkte omgeving van Kotta Radja. Naast militairen zijn er ook burgers begraven op Peutjoet. Vaak betrof het vrouwen en kinderen van militairen.
De monumentale toegangspoort van Peutjoet met de marmeren gedenkplaten werd in 1893 [5] in gebruik genomen. Vermeldenswaard hierbij is dat deze er niet door de overheid is neergezet, maar door particulier initiatief. In 1887 word er namelijk door een aantal hooggeplaatste officieren [6] een comité opgericht dat een oproep deed aan alle officieren en minderen van de marine, officieren van het Nederlandse leger, Indische ambtenaren en het gehele Indische leger, om een bijdrage te leveren voor de oprichting van een gedenkteken voor de gevallenen op de begraafplaats Peutjoet.
Van belang hierbij is op te merken dat het bij de initiatiefnemers nooit de bedoeling is geweest een monument op te richten voor alle overleden militairen, maar alleen voor hen die sneuvelden of overleden aan de gevolgen van bekomen wonden. Dit wordt in de oproep als volgt vermeld: […] om op de begraafplaats een gedenkzuil of tempel (mausoleum) op te richten, waarop of waarin de namen worden gebeiteld van allen, onverschillig van welke stand, rang, graad of landaard, die in den Atjeh-krijg voor Nederland sneuvelden of aan hunne in den krijg aldaar bekomen wonden bezweken”. Voor militairen die overleden als gevolg van ziekten en ongevallen was – althans op de marmeren gedenkplaten – letterlijk en figuurlijk geen plaats. Bij de oprichting waren er al meer dan 1400 namen in het marmer gebeiteld [7].
Bijzonder van Peutjoet is ook dat het geen eenvormige dodenakker is, zoals onze hedendaagse militaire begraafplaatsen, maar een bonte schakering van zeer eenvoudige kruisen tot bijna on-Nederlandse grafmonumenten. Een aantal graven van beroemde officieren was zelfs voorzien van bronzen beelden, maar helaas hebben geen van deze de Japanse bezetting overleefd. Peutjoet zou in de loop van de decennia uitgroeien tot het meest monumentale ereveld uit de Nederlandse koloniale geschiedenis. Op geen ander veld liggen meer Ridders Militaire Willemsorde begraven dan op Peutjoet. Zij getuigen niet alleen van hun moed in een langdurige en harde oorlog, maar ook van de dapperheid en de onafhankelijkheidszin van hun Atjehse tegenstanders.
Na de definitieve onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 is vreemdgenoeg bepaald dat Peutjoet niet onder beheer van de Oorlogsgravenstichting zou komen, maar onder beheer van de Indonesische overheid. Als gevolg van voortdurende politieke onrust in Atjeh wordt er in de eerste jaren na de onafhankelijkheid van Indonesië weinig tot geen aandacht aan Peutjoet geschonken. Pas in 1970 keert het tij, dit met name dankzij de inspanningen van een oud KNIL-militair, kolonel Brendgen. De mede door hem opgerichte Stichting Peutjut-Fonds heeft Peutjoet van de ondergang gered. Ook van de zijde van de plaatselijke overheid kwam er meer aandacht voor Peutjoet en haar grote betekenis voor de geschiedenis van Atjeh.
Vlak voor de rampzalige tsoenami van 26 december 2004 was Peutjoet voor zo’n tachtig procent gerestaureerd. De natuurramp liet enorme sporen na op de begraafplaats: de helft van de graven werd vernield of zwaar beschadigd. De tsoenami had bij de poort nog een hoogte van ongeveer vier meter. Na de tsoenami lag het hele ereveld onder een laag zeeslib en modder van 20 tot 40 cm dikte. De 2½ meter hoge muren rond het kerkhof waren grotendeels weggeslagen. Op het kerkhof werden tientallen wrakken van auto's en bergen wrakhout en puin aangetroffen. Bij de ruiming van het puin en de wrakken werd bovendien een zestigtal lichamen van in de tsoenami verdronken mensen aangetroffen.
In nauw overleg met het gouvernement van Atjeh, is de Stichting Peutjut-Fonds begonnen met de reparatie, restauratie en renovatie van Peutjoet. Dit werk is nu reeds voor een belangrijk deel geklaard. Peutjoet staat inmiddels op de monumentenlijst van Indonesië. De financiering komt echter nog steeds uit Nederland. De toekomst zal leren of Peutjoet voor het nageslacht behouden kan blijven.
Noten
- Met uitzondering van het stoffelijk overschot van generaal-majoor Köhler, dat in eerste instantie in Batavia werd begraven, zie aldaar.
- Zie Heshusius 1986, pag. 100-101.
- Velen van hen stierven in het militair hospitaal in Panteh Perak. Omdat de ‘aanvoer’ zo groot was werd er aan het eind van de 19de eeuw een stoomtramlijn aangelegd tussen het ziekenhuis en Peutjoet, waarop bij gelegenheid een speciale lijkwagon reed…
- Onder andere in Bakongan, Blang Kedjeren, Lhò Seumawè, Meredoe en Idi.
- De toegangspoort werd ingewijd met de begravenis van 1ste luitenant Weijerman in 1893.
- Geen van hen is uiteindelijk begraven op Peutjoet.
- Zie Atjehse Courant, 2de jaargang № 83, 28 oktober 1893.
Internet