* Gorinchem, 1586 - † Dokkum, 19 juli 1627
Ach! waren alle Menschen wijs,
En wilden daerby wel.
De Aard waer haer een Paradijs,
Nu is se meest een hel.
Camphuysen werd in 1586 te Gorinchem geboren. Zijn vader was daar heelmeester. Van zijn moeder is bekend dat zij onder de doopsgezinden veel achting genoot om haar godvruchtigheid. Helaas verloor hij al jong zijn beide ouders. Een oudere broer nam de zorg voor hem op zich.
{seog:disable}Dat Camphuysen getalenteerd was, bleek al spoedig. Zijn leermeester op het gebied van de schilderkunst overtrof hij al snel met het penseel. Met de resultaten van de studie van het Latijn en het Grieks kon hij op 21-jarige leeftijd naar de Leidse Hogeschool en volgde daar onder andere de colleges van Arminius. Diens theologie sprak hem zeer aan, maar bezorgde hem ook de nodige problemen. Arminius stond een vrije kritische beoefening van de theologie voor, weliswaar gebonden aan de Bijbel, maar naar geweten te interpreteren. In elk geval niet onderworpen aan de gangbare theologische opvattingen. Arminius verzette zich tegen de streng calvinistische leer van de praedestinatie, de goddelijke voorbeschikking, in zoverre deze uitging van een tweedeling van de mensheid in van eeuwigheid af verkorenen en verworpenen. De geestverwanten van Arminius richtten zich in 1610 in een verzoekschrift, Remonstrantie genoemd, tot de overheid, waarin de strenge leer werd afgewezen en werd geprotesteerd tegen het dwingend opleggen van een geloofsbelijdenis. Een felle strijd ontstond na de besluiten van de Synode van Dordrecht in 1618, die uiteindelijk vervolging betekende voor de Remonstranten en verbanning van hun predikanten. Na 1630 luwde de strijd en konden er schuilkerken worden gebouwd. In 1634 kon er zelfs een kweekschool voor aanstaande predikanten worden gesticht in Amsterdam.
Camphuysen was inmiddels gouverneur geworden van de kinderen van een zekere familie Langerak en getrouwd met Anna Alendorp, dochter van de Dordtsche predikant Govert Alendorp. Na de voltrekking van zijn huwelijk vestigde hij zich in Gorinchem, waar hij zich bezighield met taalonderricht aan een aantal jonge mensen. Het intensief bezig zijn met de Bijbel deed hem meer en meer verlangen predikant te worden. In Utrecht, waar hij inmiddels praeceptor (leraar) was geworden van een der Latijnse scholen, leidde hij meermalen een kerkdienst in de Domkerk. Al spoedig volgde een beroep naar Vleuten, waar hij een paar jaar predikant kon zijn, totdat hem het preken verboden werd op grond van zijn Remonstrantse ideeën. Een zeer onzekere periode brak aan. Uiteindelijk vertrok hij naar Norden in Oost-Friesland (Duitsland) om daar een boekhandel op te zetten, die zeer goed liep. Daar ontmoette hij ook de verbannen Remonstrantse predikant Johannes Geesteranus. In die tijd woedde in Oost-Friesland de pest. Met Geestranus zette hij zich in voor allen, die met de pest waren besmet. Ook Geesteranus overleed, met zovelen, tengevolge van de pest. Camphuysen keerde met zijn gezin terug naar Nederland, waar hij via Harlingen en Ameland zich uiteindelijk in Dokkum vestigde. In Dokkum ging hij in de vlashandel. Op 9 juli 1627 overleed hij na een ernstige ziekte en werd begraven op het kerkhof.
Zijn poëzie
Bij alles wat hem overkwam aan lijden en vervolging, hij bleef zeer productief op het gebied van vertaalwerk, op dat van de theologie en van de poëzie. Camphuysen bezigde een eenvoudige, krachtige, duidelijke en voor ieder verstaanbare taal. We laten het hem zelf zeggen:
Gezwets of woordenpronckery
En vint gy, Lesers, niet in my:
D'Autheur acht sulcks voor nutsbeletsel;
En heeft, al had hy 't schoon vermocht,
Niet dat, maar kracht van stof gezocht:
't Natuyrlijck schoon hoeft geen blancketsel.
Vele drukken beleefden zijn Uitbreiding der Psalmen en Stichtelyke Rymen. Ze werden ook gebruikt als liederen tijdens godsdienstige samenkomsten.Ook in het liedboek der Kerken, dat in een aantal Protestantse kerken wordt gebruikt, staan liederen van Camphuysen. Een voorbeeld daarvan is gezang 420, waarvan enkele coupletten in de oorspronkelijke versie luiden:
Ick hoor trompetten klincken;
De vyandt is naby;
Ik zie harnassen blincken:
En niemandt is met my.
Het hert klopt door 't benouwen:
Dies laet ik, diep beschroomt,
't Gezicht 't geberght aenschouwen,
Of daer geen hulp van koomt:
Daer is geen hulp voorhanden;
Voorhanden, dan van Godt;
Van Godt, die 's werelts landen
Heeft onder zijn gebodt:
Van Godt, die 's hemels lichten
Heeft onder zijn gebiedt,
En die 't wel eer al stichte
Dat 's menschen ooge ziet.
Wie kan Gods volck betrappen,
Al sijnze onverdacht?
Wanneer de wachters slapen,
Houdt God om haer de wacht.
Hy is niet als de menschen,
Die, op de wacht gezet,
Als zij geen slaep en wenschen,
De slaep haer wacht belet.
Camphuysen was afkerig van bepaalde uitingen van proza en poëzie, zoals mag blijken uit de volgende dichtregels:
Hou op, die geyl gedicht of minneklachten maeckt,
En menig maegdlijck hert sijn reynigheyt ontschaeckt;
Uw sinwerk is (als rechts) om sinnen te verfraaijen;
Maer wat van selver wast behoeft men niet te saeijen.
Enige lichtvoetigheid kan men hem echter niet ontzeggen, zoals ook blijkt uit het lied getiteld: Spels mate, waarvan we een paar coupletten citeren:
Elck heeft sijn by-zonder dryven;
Elck heeft sijn by-zonder lust,
Daer sijn geest op werkt en rust.
Dien hy geern het liefst laet blyven,
Daer hy geern van spreekt en queelt:
Elck heeft wat daer me'e speelt.
d' Een heeft lust in ver te varen,
d' Ander koestert hond of paerd;
Dees door-grond der dingen aert;
Die bemint gesang en snaren;
Sommig vogel-vangt en vischt;
Menig stoockt en alchimist.
Hier bemint men fraeije boeken;
Ginder, 't mooijehuys-geraet;
Daer een nieuwe tijnckjes praet;
Elders, 't diepe onder-soeken;
Over-al, of dit of dat:
Nergens of men mint 'er wat.
Rondzwervingen
Enige tijd na zijn overlijden groef een doodgraver zijn schedel van het kerkhof op en verkocht die aan de Amsterdamse drukker Jacob Colom, door wie veel werk van Camphuysen was uitgegeven. Na veel omzwervingen kwam de schedel terecht bij een predikant te Loosduinen. Uit diens nalatenschap ontving het gemeentebestuur van Dokkum in 1823 de schedel van Camphuysen. Deze kreeg een plaats op het raadhuis. In datzelfde jaar liet de Doopsgezinde-Remonstantse gemeente de oude zerk op het graf van Camphuysen door een nieuwe vervangen.
Het oude kerkhof, waarop zich dit grafmonument zich bevond, werd in 1829 geruimd om plaats te maken voor een plantsoen. De Nieuwe Begraafplaats werd aangelegd op de stadswal aan het Zuiderbolwerk.
Aanvankelijk kon Camphuysen blijven rusten in het plantsoen. In 1854 echter gaf men aan deze lokatie een nieuwe bestemming, nl. die van marktplaats. De grafzerk kreeg een plek in een timmermansschuur en later in een steeg naast de kerk. Op 19 juli 1860 vond Camphuysen uiteindelijk zijn laatste rustplaats op de Nieuwe Begraafplaats. Tijdens een plechtig ceremonieel, in aanwezigheid van stads- en kerkbestuur, werd de schedel tezamen met de overige beenderen herbegraven.
Het bestaande grafschrift werd bij die gelegenheid uitgebreid met een verwijzing naar deze bijzondere gebeurtenis.
Onderaan op de zerk lezen we: 'Daar moet veel strijd gestreden zijn'. Het zijn de beginwoorden van het gedicht, dat we aantreffen in zijn Stichtelyke Rymen:
Daer moet veel strijdts gestreden sijn,
Veel kruys en leeds geleden sijn,
Een nauwen weg betreden sijn,
En veel gebeds gebeden sijn,
Soo lang wij hier beneden sijn,
Soo sal 't hierna in vreden sijn
Literatuur & bron
- Annet van den Broek, Koos Groen, Hun laatste rustplaats; (Baarn, 1985)
- Prof.Dr. C.W. Mönnich, Encyclopedie van het Christendom prot.deel; (1955)
- Prof.Dr. O.J.de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis; (Nijkerk, 1978)
- Dr. J.Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming….; (Utrecht, 1916)
- Hans Heesen, Harry Jansen, Ed Schilders, Waar ligt Poot? ...; (Baarn, 1977)
Internet