Niet ver van de verkeersdrukte van de Van Brienenoordbrug is de Joodse begraafplaats aan het Toepad in de Rotterdamse wijk Kralingen een oase van rust. Aan twee kanten ingeklemd tussen volkstuintjes en zelf rijkelijk begroeid met dennenbomen, berken en kastanjes verlaat je hier de chaotische stedelijke omgeving. Je stapt in de rijke en verdrietige geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Rotterdam. Verweerde grafmonumenten van honderd jaar en ouder vertellen over de opkomst en voorspoed van de Joden in de stad. Op grafstenen weergegeven plaatsnamen, zoals Auschwitz en Sobibor, confronteren de bezoeker met de bijna-vernietiging van de Joden in de stad. De ruim twee voetbalvelden grote begraafplaats is niet druk bezocht en het merendeel van de graven ligt er vergeten bij. Voor de geïnteresseerde in funerair erfgoed en de Holocaust is er echter ontzettend veel om bij stil te staan.
{seog:disable}De aanwezigheid van Joden in Rotterdam gaat terug tot de eerste helft van de zeventiende eeuw. Als eersten vestigden Portugees-Joodse handelaren uit Antwerpen zich hier. Ze waren op zoek naar nieuwe handelsmogelijkheden nadat de Vlaamse stad haar prominente handelspositie verloor, een gevolg van de aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog ingevoerde sluiting van de Schelde. In de tweede helft van dezelfde eeuw volgden er Hoogduitse Joden uit Duitsland en Polen, die op de vlucht waren geslagen voor de Dertigjarige Oorlog in Duitsland en pogroms in Polen. Degenen van Portugese komaf stonden bekend als Sefardische Joden, die uit Duitsland en Polen behoorden tot de Asjkenazische tak die in Rotterdam algauw de overhand kreeg. In 1773 woonde er naar verluidt nog slechts één Portugese Jood in de stad.
Rotterdam was al vanaf de veertiende eeuw een succesvolle handelsstad, maar na de aanleg van de Nieuwe Waterweg in 1872 ontwikkelde ze zich tot invloedrijke internationale havenstad. De Joodse gemeenschap groeide van circa 50 personen in 1674 tot 10.515 in 1930. Hoewel sommige Joodse families gerekend konden worden tot de rijke elite behoorden de meeste Joden tot de arbeidersklasse. In de loop der eeuwen stichtte de Joodse gemeenschap in Rotterdam verschillende synagogen. De eerste werd in 1674 aan de Glashaven gevestigd, maar vanwege de toename van het ledenaantal werd in 1725 een groter gebedsgebouw aan de Boompjes in gebruik genomen met 402 zitplaatsen. Later werden ook op andere locaties synagogen geopend, bijvoorbeeld in 1891 aan de Botersloot (510 zitplaatsen). Zowel het gebedshuis aan de Boompjes als aan de Botersloot zou tijdens het Duitse bombardement op Rotterdam van 14 mei 1940 zwaar beschadigd raken en later tot de grond toe worden afgebroken.
Joodse begraafplaatsen
Naast de bouw van synagogen werden ook Joodse begraafplaatsen aangelegd. De eerste, aan de Jan van Loonslaan in Kralingen-Crooswijk, was in gebruik van 1613 tot 1695. Hier werd onder anderen Abraham Lopes de Pinto begraven, grondlegger van de Joods-Portugese gemeente in Rotterdam. Zoals gebruikelijk werden voor de Portugese Joden zerken (liggende grafstenen) geplaatst. Daarmee onderscheidden ze zich van de Hoogduitse Joden die stèles (staande grafstenen) gebruiken. Joodse graven mogen volgens religieuze wetten in principe niet geruimd worden. Oorspronkelijk waren er minstens honderd graven, maar in 1929 werden er nog slechts 34 geteld, waarvan er momenteel nog slechts zestien zichtbaar zouden moeten zijn. De rest is vermoedelijk weggezakt of gestolen. Over deze begraafplaats, die tegenwoordig ingeklemd ligt tussen bebouwing, werd in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 14 juni 1894 geschreven dat deze “in totalen staat van verwaarloozing” verkeerde. “De bewoners der aangrenzende huizen werpen hun vuilnis uit de ramen op de begraafplaats, anderen bleeken er hun waschgoed, hoog op groeien er de brandnetels en de grashalmen wild dooreen.” Het was pas vele decennia later dat er om de locatie een hekwerk werd geplaatst om te voorkomen dat wijkbewoners er hun hond uitlieten.
Andere Joodse begraafplaatsen in Rotterdam werden aangelegd in Crooswijk (in gebruik van 1695 tot ca. 1700), aan de Kerkhoflaan (eind 19e eeuw), aan de Oostzeedijk (1696-1820) en de Dijkstraat (1737-1895). Eerstgenoemde kende een korte geschiedenis. De grond werd al na enkele jaren overgenomen door de Rooms Katholieke gemeente. Bij de bouw van een kapel werd gestuit op vier Joodse grafzerken die samen met de stoffelijke resten naar de begraafplaats aan de Jan van Loonstraat werden overgebracht. Eind negentiende eeuw was er ook aan de Kerkhoflaan in Crooswijk kortstondig een Portugees-Joodse begraafplaats in gebruik, waarvan niets meer terug te zien is. De begraafplaats aan de Oostzeedijk telt ruim 200 graven en bevindt zich verborgen achter een muur tussen hoogbouw en een parkeergarage. Die aan de Dijkstraat werd na de oorlog geruimd voor de wederopbouw van het in mei 1940 gebombardeerde Rotterdam. De grafstenen en stoffelijke resten werden in 1948 en 1966 overgebracht naar het Toepad. In Delfshaven, dat in 1886 werd toegevoegd aan Rotterdam, begroeven de Joden van 1865 tot 1898 hun doden op de hoek van een algemene begraafplaats. Er werden slechts zes personen ter ruste gelegd, waarvan de stoffelijke resten zich nog altijd op dezelfde plek bevinden. Vanwege het ontbreken van grafstenen is de locatie echter nauwelijks herkenbaar als laatste rustplaats.
Voorgeschiedenis van begraafplaats Het Toepad
Op “een enorm grasveld tusschen het Toepad en de spoorbaan te Kralingen, ongeveer een half uur van de stad verwijderd” werd in 1895 een nieuwe begraafplaats in gebruik genomen. In 1893 had architect W.C. Coepijn uit naam van de Nederlandsch Israëlitische Gemeenschap aan de Botersloot in Rotterdam een aanbesteding uitgeschreven voor de aanleg van “gebouwen, brug-, hekwerken enz.” De architect was ook de ontwerper van onder meer de Oosterkerk in Delft, de in 1972 gesloopte Nieuwe Noorderkerk in Rotterdam en de begraafplaats Oud Kralingen in dezelfde stad. Er volgden elf inschrijvingen op de aanbesteding, waaruit de aannemers A. Looymans (voor het bouwwerk) en G. Sterk (voor het graafwerk) werden gekozen. “Hun arbeid mag thans als voltooid beschouwd worden”, meldde het Rotterdamsch Nieuwsblad van 14 juni 1894. “Het ingangsgebouw, stemmig als dat voor een begraafplaats past, maakt met zijn fraai hekwerk een zeer goeden indruk, het is slechts één verdieping hoog en bevat de verschillende lokalen tot het uitvoeren der diensten die de Joodsche ritus voor de begrafenissen voorschrijft, benevens de woning van den begraafplaatswachter.”
De inwijding vond plaats op 15 maart 1895. Volgens het Nieuw Israëlietisch Weekblad van 29 maart 1895 was het “een zeldzame en indrukwekkende plechtigheid” die plaatsvond “ter gelegenheid der eerste ter aarde bestelling aldaar”. De overledene was de 88-jarige Simon van Zwanenburg. De bijeenkomst werd bijgewoond door vele vertegenwoordigers van de Joodse gemeente. Aangevoerd door opperrabbijn dr. Bernhard Löbel Ritter werd door verschillende aanwezigen zeven keer rondom de kist gelopen, terwijl ze ondertussen psalmen uitspraken. Daarna volgde nog een toespraak van de opperrabbijn die “zichtbaar diepen indruk op alle aanwezigen maakte”. Het weekblad prees “de doelmatige, nette inrichting der begraafplaats zelve, wat Weenhuis, Ontvangstlokaal en keurige meubeleering”. Er moest wel een kanttekening gemaakt worden, omdat de begrafenisgasten vermoedelijk natte of modderige schoenen overhielden aan hun bezoek aan de locatie: “Jammer slechts dat de onmiddellijke toegangsweg, (het Toepad) zoo smal en moerassig is, hetgeen, gelijk algemeen gehoopt wordt, (en zelfs vernomen wordt reeds het plan daartoe bestaat) spoedig verbeterd moge worde om [levensgevaar] te voorkomen.”
Oorspronkelijke staat
Ruim een eeuw en een kwart later is de begraafplaats aan het Toepad nog altijd in de oorspronkelijke staat bewaard gebleven. De orthodox-joodse gemeenschap in Rotterdam begraaft er nog steeds haar doden. Wanneer je het giet- en smeedijzeren toegangshek bent gepasseerd, kom je op een voorplein met daaraan gelegen twee vrijwel identieke metaheerhuisjes (of weenhuizen) die in 2009 zijn gerestaureerd. Op de gevel van het rechter gebouw staat onder een davidster de tekst: “Wie geboren wordt moet eens sterven. Wie sterft verwerft eeuwig leven.” Op het linker gebouw staat onder een davidster dezelfde tekst, maar dan in het Hebreeuws. In het rechter gebouw bevinden zich een aula en beheerderswoning. Het linker bevat een gebedsruimte en biedt plaats voor de rituele reiniging van lichamen voorafgaand aan de ter aarde bestelling. Naast het linker gebouw is een wachtruimte voor de kohaniem (priesters) met ertussen een luchtspleet omdat de kohaniem niet onder één dak met de doden mogen verblijven, hun eigen kinderen en ouders uitgezonderd. Omdat ze ook niet te dicht bij de graven mogen komen, is er op het middenpad van de begraafplaats een witte lijn aangebracht waarvan ze niet mogen afwijken. Achter het linker gebouw bevindt zich een wasgelegenheid, waar men volgens joods gebruik de handen voor en na de uitvaartplechtigheid kan wassen.
Na door een tweede toegangshek gelopen te zijn, kom je op de eigenlijke begraafplaats die in tweeën wordt gedeeld door het geasfalteerde middenpad. Aan weerzijden bevinden zich in totaal ongeveer 4.300 graven, waaronder ook de graven die overgebracht zijn vanaf de voormalige Joodse begraafplaats aan de Dijkstraat. Ook zijn er graven te vinden die in 1962 zijn verplaatst vanaf de Joodse begraafplaats op het terrein van de Burcht van Mathenesse in Schiedam. Aanvankelijk werden rijk en arm op aparte delen begraven, maar dat onderscheid is komen te vervallen. Wat opvalt is dat de oudere grafstenen (hoofdzakelijk staande, ofwel stèles) vaak sober zijn en Hebreeuwse teksten bevatten, terwijl nieuwere stenen een Nederlandse tekst bevatten en afwisselender zijn in vorm en steensoort. De verklaring hiervoor is te vinden in de geleidelijke integratie en secularisering van de Joden. De graven van rijkere Joden zijn ook vaak uitbundiger versierd, bijvoorbeeld met hekwerken en ornamenten, dan die van de armere Joden. Achterin bevinden zich een aantal recente graven die qua vorm lijken op die je aantreft op niet-Joodse begraafplaatsen. Terwijl deze nieuwe graven er over het algemeen verzorgd bijliggen, zijn veel van de oudere overgroeid met gras en zijn sommige grafstenen gebarsten of scheefgezakt. Verwaarloosd is de begraafplaats echter niet, want het gras wordt regelmatig gemaaid en er vinden zichtbaar restauratiewerkzaamheden plaats. De gehavende grafmonumenten en de met gras en kruiden begroeide graven, onder de schaduw van bomen, geven de plek een authentieke uitstraling. Wanneer je langs de meer dan 100 jaar oude stenen met Hebreeuwse teksten loopt, waan je je in lang vervlogen tijden.
Prominente doden
Voor geïnteresseerden in funerair erfgoed is er veel te ontdekken. Op veel grafstenen staat de binnen het Jodendom dominante davidster, maar sommige zijn ook versierd met palmtakken zoals die ook vaak op christelijke graven zichtbaar zijn als symbool van de overwinning op de dood. Op enkele stèles zijn de zegenende handen van een priester afgebeeld, wat wil zeggen dat hier een kohen (een van de kohaniem) begraven ligt. Zo’n priester wordt beschouwd als nakomeling van Aäron, de broer van Mozes en de aartsvader van alle priesters. Te bewonderen is ook de gebeeldhouwde zerk van Abraham d’ Oliveyra, lid van een invloedrijk Spaans adellijk geslacht, dat hierheen voor het behoud is overgebracht vanaf de Jan van Loonslaan. Dat geldt ook voor de zerk van het graf van David Imanuel de Pinto, in 1647 de rijkste man van Rotterdam. Eerstgenoemde steen is opvallend gedecoreerd voor een Joods graf met daarop onder meer het familiewapen, een voorstelling van Abrahams offer, engelenfiguren en een doodshoofd.
Vanaf de begraafplaats aan de Dijkstraat afkomstig zijn onder andere de graven van opperrabbijn Löwenstamm-Jacobsen en zijn echtgenote, net als dat van Moritz Marx (1847-1888), een telg uit een bankiersfamilie. Hij wordt herdacht met een afgebroken zuil (symbool voor een te vroeg afgebroken leven) met daaromheen een krans. Na de Tweede Wereldoorlog werd geconstateerd dat het grafmonument beschadigd was: de vraag werd opgeworpen of dit vanwege de achternaam van de dode wellicht het werk was van een NSB’er of communistenhater.
Een andere prominent die aan het Toepad begraven ligt is David Hirsch (1813-1895), de oprichter van een wereldberoemde school voor doofstommen in Rotterdam. Ook Hartog Hijman Tels (1810-1885), een invloedrijke advocaat en de eerste hoofdredacteur van het NRC, werd hier ter aarde besteld. Vermeldingswaardig is verder dat Dina Sanson hier begraven ligt. Zij was een ervaren maartschappelijk werkster en in 1911 de eerste vrouwelijke politieagente in Nederland. In een artikel over haar, door politiecollega’s, druk bezochte uitvaart in het Nieuw Israëlietisch Weekblad van 7 juni 1929 werd ze een “kloeke, verstandige pionierster op het gebied van den arbeid der vrouw bij de politie in ons land” genoemd. Ze werkte bij de zedenpolitie en hield zich vooral bezig met “zedelijk wangedrag van jonge meisjes”. De hoofdcommissaris van politie, Adriaan Hendrik Sirks, hield tijdens de begrafenis een rede die in het weekblad als volgt werd samengevat:
"De heer A.H. Sirks zeide, dat men in het begin dezer eeuw tot de overtuiging gekomen was, dat de politie niet uitsluiteind machtsorgaan behoorde te zijn, doch dat zij ook een sociale taak had te vervullen. Het bleek noodzakelijk, dat ook de vrouw een rol vervulde. In navolging van eenige Duitsche steden was Rotterdam de eerste stad in Nederland, waar de vrouw haar intrede bij de politie deed. Men stond voor een moeilijke keuze en nu, nadat mej. Sanson 18 jaren met volkomen trouw en liefde de politie heeft gediend, constateerde spr., dat de keuze van toen bijzonder gelukkig is geweest. Voor de zoo belangrijke taak was iemand noodig met naam en ervaring op sociaal gebied, maar ook persoonlijke eigenschappen speelden een rol. Men moest hebben een vrouw, die gaf, wat zij te geven had, die veel liefde in zich had. Dat heeft Dina Sanson gedaan. Met haar medewerking is langzamerhand het instituut der kinderpolitie gegroeid. Zij laat een herinnering achter, die hoog in eere gehouden zal worden."
Communistisch ‘relletje’
In 1934 deed zich tijdens de begrafenis van S. Roozendaal een ‘relletje’ voor, waarvan verslag werd gedaan in De Telegraaf van 27 januari 1934. Volgens de krant was de overledene een communist, wiens kameraden tijdens de begrafenis door de politie werden geweerd omdat ze “geen vergunning hadden om een demonstratie te houden”. De krant schreef:
"Verschillende communisten die hierover zeer ontstemd waren, ontzagen zich niet bij den doodenakker te gaan schreeuwen. Deze onaangename gebeurtenis was reeds begonnen nabij de v. Speykstraat, vanwaar het stoffelijk overschot van den heer Roozendaal zou worden begraven. Achter de lijkstoet schaarden zich ongeveer 150 communisten met banieren, ten einde op deze wijze mede te wandelen naar de begraafplaats aan het Toepad. De directie der Joodsche begrafenisonderneming had reeds den vorigen avond aan den zoon van den overledene, zelf ook communist, medegedeeld, dat men niet den geheelen weg, twee uur lang, naar het Toepad stapvoets zou rijden, hetgeen niet naar den zin was van den zoon. Korten tijd later werd de begrafenisonderneming opgebeld door het communistisch raadslid Reuderink, die ook mededeelde, dat men met een deputatie van communisten achter de lijkstoet wilde meelopen. Bevreest, dat zich bij de teraardebestelling onaangenaamheden zouden voordoen, waarschuwde de directeur der begrafenisonderneming daarop de politie, zoodat toen des middags de lijkauto voor het huis van den overledene stond, er ook een politieauto aanwezig was."
Will Tuschinski
Een opvallend grafmonument is dat voor Will Tuschinski, de zoon van de succesvolle bioscoopexploitant Abraham Tuschinski en zijn echtgenote Mariem Estera Ehrlich. Vader Tuschinski was de eigenaar van verschillende bioscopen in Rotterdam, waaronder het Grand Theater. In Amsterdam opende hij het Roxy Theater en Theater Tuschinski. Willy (of Wolf) werd in 1906 geboren. Zijn in 1908 geboren broers, de tweeling Meijer en Nathan, stierven achtereenvolgens nog in datzelfde jaar en in 1911. De oudste zoon vervulde een rol in de directie van het bedrijf van zijn vader en was producent van de speelfilm Het meisje met den blauwen hoed (1934). In een necrologie in het Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland van 10 augustus 1939 werd hij “een zeer begaafde jonge man” genoemd, “die, door zijn vader, den heer A. Tuschinski, grootgebracht in het filmbedrijf, reeds veel van zich heeft doen spreken en die reeds zeer veel heeft gedaan, om de Cinematografie in moderne banen te leiden.” Begin 1939 reisde de ambitieuze jonge Tuschinski naar de Verenigde Staten om kennis op te doen van de filmwereld in Hollywood. Vanwege gezondheidsredenen moest hij terugkeren. Er werd keelkanker bij hem geconstateerd waaraan hij op 6 augustus 1939 overleed. In Het Volksdagblad van 9 augustus 1939 werd de uitvaart als volgt beschreven:
"De uit tien auto’s bestaande begrafenisstoet vertrok … vanmorgen van het sterfhuis te Amsterdam met bestemming Rotterdam. Allereerst werd hier naar het ouderlijk huis aan de Coolsingel gereden, waar de stoet enige ogenblikken zou halt houden. Zeer vele belangstellenden hadden zich langs de trottoirs opgesteld en de gevel van de Cineac, die gevestigd is in het pand van den heer Tuschinski, was met rouwfloers overtrokken. Zowel in de lijkauto als op een bloemenvolgauto was reeds een schat aan fraaie bloemen bijeen, die te Rotterdam nog met een groot aantal vermeerderd werd. Hierna reed de stoet nog langs de Thalia-bioscoop ten het Grand-theatre, welke bioscopen tot het Tuschinski-concern behoren en hier stond het personeel voor de ingang opgesteld, teneinde den overledene een laatste groet te brengen. De stoet reed hierna naar de begraafplaats, waar zeer vele vrienden en bekenden van den overledene waren bijeengekomen."
Het graf van Will Tuschinski bestaat uit een deksteen en stèle (staande steen). Opvallend is dat zich op de deksteen een ornament van een boek bevindt met daarop de volgende tekst: “Hij beminde het boek / Het zijne werd te vroeg gesloten”. Zijn ouders werden tijdens de Tweede Wereldoorlog beide op 17 september 1942 door de nazi’s vermoord in Auschwitz. Ze hebben geen graf.
Holocaustmonumenten
Onder de circa 6 miljoen Europese Joden die gedurende de Tweede Wereldoorlog door de nazi’s werden uitgeroeid, bevond zich ook het merendeel van de Rotterdamse Joden. De deportaties richting de concentratie- en vernietigingskampen begonnen hier eind juli 1942 en werden eind juni 1943 voltooid. Zoals in Amsterdam de Hollandsche Schouwburg fungeerde als verzamelplaats, zo had in Rotterdam Loods 24 in de haven deze functie. Hiervandaan werden de meeste Rotterdamse Joden via Westerbork gedeporteerd naar Auschwitz en Sobibor. Slechts iets meer dan 10% overleefde door onder te duiken of keerde terug uit de kampen. Van de 10.515 Joden die Rotterdam in 1930 telde, waren er in 1951 nog slechts 780 over. Op verschillende locaties in de stad zijn monumenten te vinden ter herdenking van de slachtoffers, waaronder op de locatie van Loods 24. Hier is sinds 2013 ook het Joods Kindermonument te vinden, dat de namen bevat van alle 686 Rotterdamse Joodse kinderen van 0 tot 12 jaar die door de nazi’s werden vermoord. Verspreid door de stad, maar vooral geconcentreerd in de wijken waar verhoudingsgewijs veel Joden woonden, liggen Stolpersteine of ‘struikelstenen’ in de stoep. Op deze met een bronzen plaatje bedekte stoepsteentjes staat de naam van de in de oorlog omgebrachte Joodse bewoner die op dit adres woonde met geboorte- en sterftegegevens.
Op de begraafplaats aan het Toepad bevindt zich een minder bekend Holocaustmonument. Het door architect S. van Thijn ontworpen monument werd op 7 september 1947 onthuld. De toenmalige voorzitter van het dagelijks bestuur van de Joodse gemeente, dr. David Hausdorff, hield tijdens de inhuldiging een toespraak waarin hij, volgens een artikel in het Nieuw Israëlietisch Weekblad van 19 september 1947, erop wees dat het monument bedoeld was voor alle Rotterdamse Joden die niet terugkeerden. “Allen worden door ons herdacht. Van groot tot klein. Van geleerd tot eenvoudig. Van rijk tot arm.” Hij blikte terug op het bloeiende vooroorlogse Joodse leven in de stad. “Wanneer wij dan terugdenken aan alle ellende die wij meemaakten, de ontstellende verliezen die wij leden, dan komt die eeuwige vraag van het ‘waarom’ weer boven: Waarom moeten wij lijden?” Zijn antwoord was dat de leden van zijn gemeente hun hoofden moesten buigen voor “de onbegrijpelijke Wil van den Allerhoogste”. De spreker beloofde dat de “toestand van geluk, door de profeten voorspeld, eens tot werkelijkheid” zou worden. Rabbijn Levie Vorst sprak vervolgens enkele gebeden uit en vergeleek de beproeving tijdens de Duitse bezetting met de Romeinse overwinning op de Joden achttien eeuwen eerder.
Oorlogsgraven
Veel graven aan het Toepad herinneren aan de oorlogsjaren. Niet allemaal hebben ze echter een relatie met de Holocaust of Shoa(h). Zo zijn er de graven te vinden van de 21-jarige soldaat Raphaël Awerbach en de 23-jarige sergeant Marcel Turksma die respectievelijk stierven op 13 en 14 mei 1940 “in dienst van het vaderland”. Eerstgenoemde sneuvelde tijdens gevechten om het Witte Huis in Rotterdam gedurende de strijd rond de Maasbruggen. Laatstgenoemde was assistent-apotheker bij de militaire apotheek te Rotterdam. Hij pleegde, net als minstens elf andere Joods-Nederlandse militairen, zelfmoord na de capitulatie, vermoedelijk uit angst voor de vervolging die hem te wachten stond. Opvallend is dat zich onder de Joodse suïcideplegers binnen de Nederlandse strijdkrachten ook een andere apotheker en een arts bevonden. Zij hadden de medicijnen waarmee ze zelfmoord pleegden direct bij de hand. Een ander oorlogsgraf is dat van Hartog Frenk. Op de grafsteen staat de volgende tekst: “Hier zijn de stoffelijke resten begraven van Hartog Frenk en huisgenoten ter plaatse zijner woning gevonden na de ramp van mei 1940”. De exacte doodsoorzaak is onduidelijk: pleegden Hartog en zijn huisgenoten zelfmoord of kwamen ze om tijdens het Duitse bombardement op de stad?
Holocaustslachtoffers
Talrijke andere graven bevatten verwijzingen naar overlijdensplaatsen die nauwelijks verdere toelichting behoeven. Van Westerbork, Dachau, Mauthausen en Theresienstadt tot Auschwitz, Majdanek en Sobibor. In vrijwel alle gevallen zijn het symbolische graven. Meestal in de vorm van bijschriften op grafstenen of toegevoegde gedenkstenen op graven van familieleden. Erop staan teksten als: “een eigen steen was hun niet gegund” of “ter nagedachtenis aan al onze familieleden die ten gevolgde van de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen”. Door de nazi’s werden de lichamen van hun slachtoffers in de kampen verbrand in crematoria, waarna de as vervolgens werd gedumpt, bijvoorbeeld in een rivier. Er zijn desondanks enkele Holocaustslachtoffers waarvan de stoffelijke resten wel rusten aan het Toepad. Een voorbeeld is de as van Maurits Zilversmit, de eerste voorzitter van de Joodse Raad van Rotterdam, het orgaan dat tijdens de bezetting fungeerde als vertegenwoordiging van de Joodse gemeenschap. Hij overleed op 20 oktober 1943 op 62-jarige leeftijd in doorgangskamp Westerbork in Drenthe. Zijn lichaam mocht van de bezetter niet overgebracht worden naar Rotterdam, tenzij gecremeerd. Ondanks dat crematie volgens joodse religieuze regels niet toegestaan is, vanwege het geloof in de lichamelijke wederopstanding, werd zijn lichaam op 22 oktober 1943 verbrand, waarna de urn met zijn as werd overgebracht naar Rotterdam. Het is de enige persoon van wie de asresten zijn bijgezet op de begraafplaats.
Een andere uitzondering vormen de graven van Moshe Henoch Presseisen en zijn echtgenote Flora Presseisen-Speelman, beide in Rotterdam geboren. Ze maakten onderdeel uit van een transport per trein van Bergen-Belsen naar Theresienstadt dat in het voorjaar van 1945 strandde in het Duitse plaatsje Tröbitz, 100 kilometer ten zuiden van Berlijn (zie: hoofdstuk 8 van Meer dan alleen Auschwitz). Daar werd de trein bevrijd door het Rode Leger. Met het transport werd de in Bergen-Belsen uitgebroken tyfusepidemie verspreid met vele doden tot gevolg. Verschillende van de gevangenen waren reeds onderweg gestorven en onderweg langs de spoorweg begraven. Anderen zouden in Tröbitz omkomen en hier begraven worden. Dat laatste gold voor de Presseiers: Moshe stierf op 1 juni 1945 en zijn echtgenote Flora op 21 mei 1945. Hun lichamen werden na de oorlog overgebracht naar Rotterdam en begraven naast het graf van de ouders van Moshe. Tussen het graf van Moshe en Flora is een gedenkplaat aangebracht “ter herinnering aan onze onvergetelijke broer Josua Simon die op jeugdige leeftijd is omgekomen”. Josua Simon Presseisen stierf in Bergen-Belsen op 23-jarige leeftijd. Gedurende zijn gevangenschap schreef de jongeman, die vanwege een zwakke gezondheid vaak bedlegerig was, gedichten, die in 1977 postuum werden gepubliceerd.
Vermeldenswaardig is nog het anonieme graf van een onderduikbaby. Het lijkje werd op 13 januari 1942 ingepakt op de stoep voor het politiebureau aan de Hoflaan neergelegd met een briefje erbij met daarop: “breng me naar het Toepad”. Gedurende de jaren 1942-1945 werden ook bij de begraafplaats anonieme lijken van gestorven onderduikers neergelegd. Ze werden naamloos begraven en soms later alsnog geïdentificeerd. Op de begraafplaats zijn verder nog verschillende kleine reserveringsstenen te vinden. Ook deze staan in directe relatie met de Holocaust. Deze gemarkeerde graven zullen nooit gebruikt worden, omdat de eigenaren niet terugkeerden na de oorlog en er vermoedelijk geen familieleden zijn overgebleven die hen nog kunnen herdenken.
Bezoeken
Wie de begraafplaats aan het Toepad wil bezoeken, moet er rekening mee houden dat deze gesloten is op zaterdag (sabbat) en joodse feestdagen. Van mannelijke bezoekers wordt verwacht dat ze uit respect voor de heiligheid van de plek hun hoofd bedekken. Als het toegangshek op slot zit, kan de sleutel worden opgehaald bij de marinierskazerne verderop in de straat. U dient zich dan wel te identificeren waarna uw naam wordt genoteerd. Wanneer u ter herdenking iets wilt achterlaten op een graf kies dan voor een kiezelsteen of een andere natuurlijke steen. Het plaatsen daarvan op een graf is een Joods gebruik, waarmee eerbied getoond wordt aan de doden en zichtbaar wordt gemaakt dat een graf bezocht is. Het is een klein gebaar dat aantoont dat de doden niet vergeten zijn.
Literatuur:
- Rita N. Hulsman & Jannes H. Mulder, Begraven in Rotterdam en omstreken, Rotterdam, 1999
- Krantenartikelen via Delpher
Bronnen:
- René ten Dam van Bureau Funeralia
- J.H. von Santen, 'Tels, Hartog Hijman (1810-1885)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland
- if then is now: Toepad Joodse begraafplaats met ijzeren toegangshek
- Joods Cultureel Kwartier: Rotterdam
- Rijksmonumentenregister
- 4en5mei.nl
- IMDB: Will Tuschinski
- Joods Erfgoed Rotterdam
- Joods Monument