De gemeentelijke begraafplaats Eiteren in IJsselstein is een typische stadsbegraafplaats die zijn oorsprong vindt in de politieke en bestuurlijke ontwikkelingen van de eerste decennia van de negentiende eeuw. De begraafplaats heeft zich daarna ontwikkeld met een geheel eigen identiteit. Sinds 1829 zijn hier duizenden mensen begraven op een relatief kleine oppervlakte.
De oudste begravingen in IJsselstein
{seog:disable}In een oorkonde uit 1217 wordt er voor het eerst melding gemaakt van een kerk in het kerspel Eiteren, dat zich uitstrekte van Jutphaas en Vreeswijk tot Lopik, Benschop en Montfoort. De kerk is in gebruik geweest tot 1310 toen de parochiekerk van de heilige Nicolaaskerk in IJsselstein werd gebouwd. Bij de kerk van Eiteren werd ook begraven. In 1972 werden sporen van het kerkhof gevonden op de plek van de latere kapel van Eiteren. Bij archeologische opgravingen in de jaren ‘80 zijn op de locatie van de kerk van Eiteren fragmenten gevonden van een tufstenen doodskist en een rode zandstenen sarcofaag. Van bovengrondse graftekens zal geen sprake zijn geweest. Nadat rond 1310 een nieuwe kerk nabij het kasteel IJsselstein was gebouwd, werd het kerkhof bij Eiteren niet meer gebruikt en nam de St. Nicolaaskerk de functie van begraafplaats over.
Maar het zijn niet de enige sporen van begraven die zijn teruggevonden buiten de bestaande begraafplaatsen en kerkhoven in IJsselstein. Bij opgravingen in 1938 en 1956 naar het klooster Onze Lieve Vrouwenberg op de Nieuwpoort (afgebroken tussen 1465 en 1482) zijn in het priesterkoor twee lege grafkelders aangetroffen. En bij de restauratie van het restant van klooster Mariënberg in de binnenstad zijn onder het oudste vloerniveau eveneens resten van begravingen aangetroffen, waarbij houten kisten waren toegepast. Tevens zijn epitaaffragmenten gevonden met gotisch schrift.
De St. Nicolaaskerk
Met de wijding van de St. Nicolaaskerk in 1310 werd ook het kerkhof rond de kerk gewijd. Omdat de kerk enigszins geïsoleerd lag van het centrum van de stad, zou het kerkhof nooit fungeren als marktplaats, zoals dat elders wel gebruikelijk was. In de kerk zelf werd begraven, zoals gebruikelijk was en de plattegrond uit 1735 laat zien. Het is een wijd verbreid misverstand dat alleen de rijken werden begraven in de kerken. Iedereen die het zich kon veroorloven, liet zich begraven in de kerk. Maar vaak werden de armen eveneens in de kerk begraven, zolang er voldoende ruimte was. Het begraven in de kerk was zelden voor eeuwig bedoeld, hooguit voor de priesters en de lokale adel. Van alle anderen werden na verloop van tijd de grafkelders en zandgraven geruimd. Gilden hadden vaak eigen grafkelders in gebruik, waarbij na verloop van tijd de resten werden geruimd en er plaats was voor nieuwe begravingen. De adel werd meestal bijgezet in grafkelders in de buurt van het koor. Priesters werden in een kelder voor het koor begraven. Eenvoudige boeren en burgers werden ver van het koor begraven, op de goedkoopste plekken en meestal in eenvoudige zandgraven. Als het grafrecht afgelopen was, werden die graven geruimd en verdwenen de knekels in het ossuarium, een knekelhuisje op het kerkhof. De graven konden dan opnieuw in gebruik genomen worden en zorgden zo voor een constante bron van inkomsten voor het kerkbestuur. Na de reformatie werd ook begraven in het koor, de plek waar voorheen het altaar had gestaan, door vooraanstaande burgers. Het werd als symbool gezien dat de kerkelijke macht had plaatsgemaakt voor de wereldlijke macht.
Rond 1370 werd door Gyotte van IJsselstein een graftombe opgericht voor haar eerder begraven grootouders en ouders: Gijsbrecht van IJsselstein, Bertha van Heukelom en Arnold van IJsselstein met Maria van Henegouwen, dochter van de Utrechts bisschop Guy van Avesnes. De graftombe werd in het noordertransept geplaatst, waar het bleef tot 1859, toen werd het na een grondige restauratie verplaatst naar de huidige plek in het koor.
In de negentiende eeuw namen de protesten tegen het begraven in de kerken toe. Met name uit hygiënisch oogpunt waren er veel bezwaren. Zeker in steden werd er vaak meerdere momenten op een dag begraven, ook tijdens kerkdiensten. De open groeves zorgden voor een enorme stankoverlast. Tegelijkertijd waren de begravingen wel een belangrijke bron van inkomsten voor de kerkbesturen, dus deze waren niet snel genegen om van de bestaande praktijk af te stappen. Toch ontstonden eind achttiende eeuw al zogenaamde buitenbegraafplaatsen, gelegen buiten de bebouwde kom. In 1810 moest in Nederland volgens de Franse wetgeving het begraven in kerken gestaakt worden, maar enkele jaren later, nadat de Fransen waren verdwenen, werd dit besluit ingetrokken. De protesten op het begraven in kerken hielden echter aan en koning Willem I liet zich daarom door een 'Raad van genees- en scheikundigen' adviseren. Naar aanleiding van hun rapport besloot Willem I op 24 mei 1825 dat het Franse keizerlijke decreet uit 1804, door hem in 1813 ingetrokken, alsnog ingevoerd diende te worden. De uitvoering van zijn besluit liet echter nog een aantal jaren op zich wachten.
Van kerkhof naar een algemene begraafplaats
De belangrijkste onderdelen van het Franse keizerlijke decreet van 1804 waren het verbod op het begraven in kerken en kapellen en daarnaast de verplichte aanleg van begraafplaatsen buiten de bebouwde kom. Voor de uitwerking van het besluit bracht de Minister van Binnenlandse Zaken in augustus 1827 een ambtelijke brief uit, een zogeheten missive. Hierin gaf de minister een aantal aanwijzingen, maar hij liet de uitvoering over aan de afzonderlijke Provinciale Staten. De nieuwe regelgeving, dus geen wet, moest ingaan op 1 januari 1829. In IJsselstein dacht men dat het niet zo’n vaart zou lopen en probeerde men onder de uitvoering uit te komen. Gedeputeerde Staten hield echter voet bij stuk en IJsselstein werd enkel uitstel verleend tot 1 juli 1829 om een geschikte locatie te vinden. Vier dagen later kwam een commissie al met een voorstel voor een terrein gelegen aan de touwbaan tussen de ‘Achterslootschen Dijk’ en de ‘Hogen Dijk’ of ook ‘Eiterschen dijk’. Het stuk grond aan de Eiterse kant was hoger gelegen, waardoor de keuze op dit terrein viel.
In maart 1829 werd tijdens een speciale raadsvergadering besloten tot aankoop van het kavel. Het terrein lag nabij de touwslagerij op 300 meter van de bebouwde kom en was 55 meter breed en 50 meter lang. Als alternatief voor een muur als omheining kreeg men toestemming om een gracht aan te leggen. De begraafplaats werd opgehoogd met de vrijgekomen grond. De kosten van aankoop en aanleg werden begroot op fl. 2.300. Wel moesten nog een baarhuis en hekwerk worden bekostigd, welke zouden worden gebouwd door G. van Limbeek. Voor de bekostiging van de begraafplaats kreeg de gemeente toestemming van de Provincie om een tijdelijke belasting te heffen, waarbij de inwoners op grond van hun welstand werden aangeslagen. De begraafplaats zelf werd, zoals gebruikelijk was bij nieuw aangelegde begraafplaatsen, ook ingedeeld in klassen die een afspiegeling waren van de welstand. Er waren koopgraven, waarvan de rechthebbende zelf kon bepalen of deze een gemetselde grafkelder liet aanleggen, en daarnaast vier huurklassen. Daarnaast was er nog een armenklasse voor de onvermogenden. Elke begraafklasse had haar eigen begraaftijd. Hoe lager de klasse, hoe vroeger in de ochtend men begraven diende te worden. De armen dienden zelfs al voor 9 uur ’s ochtends begraven te worden. Voor de 1e klasse gold echter dat men gedurende de hele dag begraven kon worden. Daarmee was de sociale status van hen die zich ’s middags lieten begraven zichtbaar voor iedereen die de begrafenisstoet voorbij zag komen.
De grote katholieke gemeenschap van IJsselstein had sinds 1822 een klein kerkhof in gebruik bij de schuilkerk aan de Havenstraat. Enkele jaren later was de begraafplaats echter al vol. Na aanleiding van de nieuwe regelgeving die in 1829 in werking trad, ontwikkelden de katholieke armmeesters plannen om een nieuwe begraafplaats aan te leggen. Echter, nadat ze te kennen was gegeven dat dit hen niet ontsloeg van de verplichting om de kosten voor het begraven op de algemene begraafplaats te blijven voldoen, kozen de armmeesters eieren voor hun geld en namen een eigen deel van de nieuwe begraafplaats in gebruik.
Tegen betaling van fl. 3 konden rechthebbenden van een graf in de hervormde kerk een plek verwerven op de nieuwe begraafplaats. De beide kerkbesturen werden geïnformeerd dat per 1 juli 1829 niet meer mocht worden begraven op de kerkhoven en in de kerk. Als eerste werd de 34-jarige Jan Beelo op 3 juli 1829 begraven in een katholiek armengraf. De katholieken dienden echter gebruik te maken van de doodgraver die van protestantse huis was en dat zinde hen niet. De pastoor deed het verzoek om een eigen doodgraver aan te mogen stellen. De gemeente legde dit vraagstuk voor aan de Gouverneur, die besliste dat de aanstelling een zaak was van de gemeente en niet van een kerkbestuur. Wel kreeg de pastoor van de gemeente toestemming om het katholieke deel van de begraafplaats te ‘omrasteren’, mits de katholieken dat zelf bekostigde.
Uit het begraafreglement per 1 januari 1833 blijkt dat ‘belijders der Joodsche Godsdienst’ […] ‘overeenkomstig den voorschriften van hunne Godsdienst’ begraven mochten worden op een omheind gedeelte aan de noordwestzijde van de begraafplaats. Het lijkt erop dat deze bepaling is gedaan om duidelijk te maken dat de begraafplaats letterlijk een algemene begraafplaats was, voor alle gezindten. Het is gezien de strenge voorschriften rondom de Joodse grafrust niet waarschijnlijk dat er Joden begraven zijn op de begraafplaats, maar dat overleden Joodse inwoners zich lieten begraven op bijvoorbeeld de Joodse begraafplaats in Vianen of Utrecht.
Het baarhuis
Aan weerszijden van het baarhuis uit 1829 bevinden zich de knekelgraven, waar in het verleden de resten van de geruimde graven werden begraven. De grafvelden worden door een haag afgeschermd van de begraafplaats. Het baarhuisje heeft een rechthoekige grondvorm met afgeschuinde hoeken en is voorzien van een pannen gedekt schilddak met muur aan de achterzijde. Als geheel heeft het bouwwerk de vorm van een omgekeerd driezijdig koor, zoals in een kerk. In de voorgevel bevindt zich een dubbele opgeklampte deur met spitsboogvormig bovenlicht.
In de binnenmuur van het baarhuis bevindt zich een raam. Niet bekend is of dit oorspronkelijk is, of pas ontstaan na de komst van de Wet op de besmettelijke ziekten van 1872 toen elke begraafplaats verplicht een lijkenhuis moest hebben. Voor de komst van baar- of lijkenhuizen werd het lijk thuis opgebaard. Bleek de overledene schijndood, dan werd dat tijdig ontdekt. In de negentiende eeuw ontstond er een zekere angst voor schijndood en wanneer het lijk werd overgebracht naar het baarhuisje, werd daarna gewaakt. Het lijk werd in de ene ruimte gebracht, terwijl de waker achter het venster in de andere ruimte zat. Hierdoor kon de waker in de gaten houden of het lijk wel een echt lijk was en geen schijndode. Of het raam in het IJsselsteinse baarhuisje daadwerkelijk is gebruikt voor deze functie is niet bekend.
Verdere ontwikkelingen
In 1863 namen de katholieken dan toch een eigen begraafplaats in gebruik aan de Groene Dijk. Niet lang daarna werden de katholieke huurgraven op de algemene begraafplaats al snel geruimd. Daarbij werd de oorspronkelijk indeling van de begraafplaats, waarbij alle graven richting het noordoosten waren georiënteerd, los gelaten. Op de voorste vakken vanaf de ingang werd er voortaan ‘kop aan kop’ begraven, waarbij er tussen elke dubbele rij een pad werd aangelegd.
Na de Tweede Wereldoorlog nam de bevolking van IJsselstein sterk toe. Het gedeelte waar nog de oude katholieke koopgraven lagen, de grafrijen A-H 1-15 die met een pad van de overige graven waren afgescheiden, werd geruimd. In de periode 1945-1963 werden hier nieuwe graven voor onbepaalde tijd uitgegeven (grafrijen LA-LG) die eveneens kop aan kop werden aangelegd met tussen elke dubbele grafrij een pad. In de periode 1963-1970 werden op dezelfde manier en voor zowel het linker- als het rechtergedeelte van de begraafplaats, tot aan de ingang nieuwe graven uitgegeven, zowel de zogenoemde koopgraven voor bepaalde tijd van 10-30 jaar als huurgraven (grafrijen LL-LV en RP-RW). De uitgifte van graven voor onbepaalde tijd is in 1964 gestopt. Ook werd voor de hele begraafplaats een nieuwe grafnummerindeling gemaakt: voor het linkerdeel LA-LV 1 t/m 15 en voor het rechterdeel RA-RW 1 t/m 16.
Enkel het vak met de koopgraven, rechts achter op de begraafplaats heeft de oorspronkelijke indeling behouden. In dit kwadrant zijn de graven aangelegd als ware het een zerkenvloer in de kerk. Hier bevinden zich de oudste grafmonumenten van de begraafplaats en het laat zien hoe de notabelen zich bijna 200 jaar geleden lieten begraven. Inherent aan de protestante zienswijze zijn de grafmonumenten over het algemeen sober, met weinig gebruik van versieringen of zelfs symboliek. Het laat zien dat IJsselstein de afgelopen twee eeuwen vooral een stad was van arbeiders. Veel grafmonumenten zijn geruimd – of liggen wellicht verzonken – waardoor een deel van het grafvak begroeid is met gras.
Twee grafmonumenten vallen met name op. Als eerste het grafmonument met het kruis voor dominee Buytendijk. Zijn graf is één van de predikantengraven die de Hervormde gemeente bij de aanleg van de begraafplaats had gereserveerd. Buytendijk overleed op 90-jarige leeftijd in 1910 en de begrafenis van de geliefde dominee trok landelijke aandacht.
Op de grafkelder van de familie Immink bevindt zich een grote granieten zerk met opgelegde letters en met marmeren kruis en bloemversieringen. Drie generaties Immink waren tussen 1844 en 1902 werkzaam als notaris in IJsselstein. Het grafmonument werd op de kelder geplaatst na het overlijden van Hendrika Immink in 1891. Andere notabelen uit de negentiende eeuw die hier begraven liggen, zijn onder meer notaris Lapidoth en burgemeester Story van Blokland.
Een nieuwe begraafplaats
De bevolkingstoename na de oorlog plaatste niet alleen het gemeentebestuur voor een probleem, maar ook het katholieke kerkbestuur. Nu was het aan het kerkbestuur om de gemeente aan te moedigen een nieuwe gemeentelijke begraafplaats aan te leggen. Tegen het bestemmingsplan in werd er in 1975 begonnen met de aanleg van een begraafplaats aan de Noord IJsseldijk, protesten van de Stichtse Milieufederatie ten spijt. Op 1 juli 1976 werd begraafplaats ‘de Hoge Akker’ in gebruik genomen. De begraafplaats werd ingericht met een algemeen deel en een deel bestemd voor de katholieken, net als in 1829 het geval was.
Belangstelling
Eind 2014 werd door de gemeente IJsselstein een onderzoek opgestart naar de toekomst van de twee gemeentelijke begraafplaatsen. Door de toename van cremeren werd steeds minder begraven op de begraafplaatsen en de nieuwe begraafplaats bleek zelfs te kampen met overcapaciteit. Het onderzoek leidde in 2016 tot een visie en een notitie met betrekking tot ruimen. Voor deze notitie is overleg gepleegd met de Stichting Historische Kring IJsselstein (HKIJ) waarbij duidelijk is geworden dat zich op begraafplaats Eiteren graven met een historische betekenis bevonden die niet geruimd zouden mogen worden vanwege de cultuurhistorische waarde daarvan. Om tot een lijst te komen heeft de gemeente aan de HKIJ verzocht om een onderzoek uit te voeren. Dit heeft nog in 2016 geleid tot een rapport op basis waarvan de gemeente besloot de oudste grafmonumenten te restaureren, hetgeen in 2019 is afgerond. Omdat in het rapport de focus lag op personen die van betekenis zijn geweest voor de stad IJsselstein, verzocht de HKIJ op haar beurt Bureau Funeralia aanbevelingen te doen ten aanzien van de funeraire waarden van de begraafplaats. Op basis van die aanbevelingen heeft de Historische Kring een nieuwe visie geformuleerd met betrekking tot de toekomst van de begraafplaats.
Twee bijzondere grafmonumenten
Tijdens het aanvullende onderzoek ontdekte een vrijwilliger van de HKIJ twee bijzondere houten grafmonumenten in het baarhuisje op de begraafplaats. Het eerste bord betreft Adriana van den Veer die volgens de archieven op 23 februari 1895 te IJsselstein is geboren. Het grafbord vermeldt echter als geboortedatum: 23 februari 1898. De overlijdensdata komen wel overeen. Adriana was een dochter van Cornelis van den Veer en Cornelia Jonker. Zij trouwden op 16 maart 1882 te IJsselstein. Het echtpaar kreeg 9 kinderen, waarvan er meerdere op jonge leeftijd overleden.
Het tweede bord verhaalt over de laatste rustplaats van Jannigje Alida Vermeulen die op 6 juni 1921 te IJsselstein werd geboren en al op 6-jarige leeftijd overleed. Zij was een dochter van Pieter Vermeulen, koopman, en Wilhelmina Methorst. Uit de tekst valt af te leiden dat zij niet de eerste nakomeling was die op jonge leeftijd is overleden.
In de regio zijn op begraafplaatsen in Lekkerkerk en Krimpen aan de Lek ruitvormige houten grafmonumenten op een paal te vinden, met tekstplaten van marbriet, gekleurd glas (meestal zwart of wit), terwijl de IJsselsteinse tekstplaten waarschijnlijk van beschilderd metaal zijn gemaakt. De meeste overgebleven houten grafmonumenten verkeren in matige tot slechte staat, zeker wanneer de grafmonumenten niet onderhouden zijn. De gevonden grafmonumenten in IJsselstein verkeren daarentegen in een opvallende goede conditie, mogelijk omdat ze al langere tijd in het baarhuisje staan opgeslagen en daardoor beschermd zijn tegen de weersinvloeden. Het hout is verweerd, maar er zijn duidelijk verfsporen te zien op de monumenten, waarbij het oudste monument voor Adriana van den Veer († 1916) bovendien zwartgeverfde biesjes bevat, ten teken van rouw. De belettering is uitgevoerd in een stijl die doet denken aan Jugendstil, met name zichtbaar in de naam ‘Adriana’. Het grafmonument wordt gesierd met een portretje dat met een speciaal procedé is aangebracht op de tekstplaat.
Houten grafmonumenten werden doorgaans gebruikt door families die zich geen stenen grafmonument konden veroorloven. Ook werd hout meer toegepast voor kindergraven en ongetrouwde jongvolwassenen. Een reden hiervoor kan zijn dat kinderen niet vaak werden begraven in graven voor onbepaalde tijd, maar in huurgraven van bijvoorbeeld 10 jaar. Op veel begraafplaatsen werden kinderen ook op aparte grafvelden begraven. Mogelijk is dit aanvankelijk ook gebeurd op begraafplaats Eiteren, maar onderzoek heeft aangetoond dat in ieder geval gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw kinderen gewoon werden begraven in de reguliere graven tussen de volwassenen in.
De houten grafmonumenten in IJsselstein zijn uniek in de regio, waarbij vooral de vormgeving en de gaafheid opvalt. De constructie van beide grafmonumenten is van hoge kwaliteit, wat doet vermoeden dat de grafmonumenten zijn gemaakt door een lokale ambachtsman, waarschijnlijk een timmerman die het vak goed verstond.
Toekomst
Met de hernieuwde belangstelling voor de oude begraafplaats en de restauratie van een aantal waardevolle grafmonumenten is duidelijk geworden dat de ietwat vergeten begraafplaats een belangrijke plek inneemt in de geschiedenis van de stad IJsselstein. Oorspronkelijk lag de begraafplaats buiten de stad, zoals regelgeving in 1829 voorschreef. Tegenwoordig ligt de kleine dodenakker ingeklemd tussen woonwijken. Er vinden alleen nog bijzettingen plaats.
Het gros van de grafmonumenten stamt uit de tweede helft van de vorige eeuw, maar juist de oudere grafmonumenten laten nog zien wie belangrijk was (of zichzelf belangrijk vond) in de negentiende en begin twintigste eeuw. De begraafplaats kenmerkt de overgang van het begraven in de kerk naar het begraven op een stadsbegraafplaats. En terwijl enkele steden kozen voor een uitbundige aanleg, liet IJsselstein een begraafplaats aanleggen die sober en zakelijk was. De statige ingang heeft ook die uitstraling; een eenvoudig smeedijzeren hekwerk geflankeerd door forse gemetselde hekpijlers met hardstenen afdekplaten.
Met rondom de begraafplaats groene beuken, een bijzonderheid in de Lopikerwaard, en de Noorse esdoorn, aangeplant tussen 1900 en 1910, als leibomen aan weerszijden van de middenas op de begraafplaats, is Eiteren bovendien een groene oase in de stad. Vandaag de dag is de begraafplaats een pareltje in zijn eenvoud.
Met dank aan Bart Rietveld (HKIJ)
Bron
Literatuur
- Geer, Jhr. J.J. de, Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht, uit de oorkonden bewerkt, Utrecht 1860. Pag. 30, 123.
- Temminck Groll, C.L., ‘De restauratie van ‘Marienberg’, vijf woningen in het restant van een klooster’ in: HKIJ uitgave 31, IJsselstein 1984. Pag. 207, 218.
- Jager, D.H., Kasteel IJsselstein en het klooster O.L. Vrouwenberg, Amsterdam 2001. Pag. 13.
- Rietveld, Bart, ‘‘… naar gelang den rang en den stand der overledenen’ – Geschiedenis van begraven en begraafplaatsen in IJsselstein’ in: HKIJ uitgave 107-108, IJsselstein 2004
- Ooyevaar, R.J., Eiteren en de kapel van Eiteren te IJsselstein, 2004.
- Dijk, T.A. van en B. Rietveld, “Begraafplaats Eiteren in kaart gebracht’ in: Bijdragen tot de geschiedenis van IJsselstein Stad en Land nr. 155, 2017 (3-30)
- Dijk, T.A. van en B. Rietveld, Cultuurhistorisch onderzoek begraafplaats Eiteren, IJsselstein 2016
- Dam, René ten, Advies begraafplaats Eiteren, IJsselstein 2018
- Dam, René ten, ‘Bewaard gebleven – Unieke grafmonumenten ontdekt’ in: Bijdragen tot de geschiedenis van IJsselstein Stad en Land nr. 160, 2018 (20-30)