In de geschiedschrijving komt het dorp De Bilt voor het eerst voor in 1372. Het dorp werd toen door de Geldersen platgebrand. Er moet dus in de veertiende eeuw al sprake zijn geweest van een nederzetting. In het begin van de twaalfde eeuw was ten zuiden van het huidige dorp een dubbelklooster, een klooster voor zowel mannelijke als vrouwelijke religieuzen, gesticht dat de ontginning van moerassige land ten oosten van Utrecht ter hand nam.
Deze kleine nederzetting was gelegen op een gunstige plaats, namelijk op een uitloper van de Utrechtse heuvelrug. Het kerkelijke leven van het dorp moet zich ook grotendeels rond die kloosters hebben afgespeeld, want er werd in het dorp geen kerk gesticht. Inwoners van De Bilt zullen in die tijden ook hun laatste rustplaats op de begraafplaatsen van die kloosters hebben gevonden. Het dubbelklooster, later twee aparte kloosters, zullen een belangrijke rol hebben gespeeld in de zielen- en dodenzorg. In 1585 werd het Vrouwenklooster in brand gestoken en met de resten werd onder meer de stadsmuur van Utrecht versterkt. Wat restte van de Sint-Laurensabdij en het nabijgelegen Vrouwenklooster werd rond die tijd onder de hoede van de Staten van Utrecht genomen. Hoewel beide kloosters verdwenen, de terreinen werden verdeeld en verkocht voor de aanleg van buitenplaatsen, is met name het kerkhof van het Vrouwenklooster nog geruime tijd in gebruik gebleven.
Stichting hervormde kerk
Tot ver in de zeventiende eeuw was De Bilt een klein dorp waarvan de inmiddels hervormde inwoners met name in Zeist kerkten. Wel werden verscheidene pogingen gedaan om een eigen kerkgebouw te stichten. Uiteindelijk, na vele betogen, stelden de Staten van Utrecht in 1650 12.000,- gulden beschikbaar voor de bouw van een kerk met een predikantshuis. Op 27 april 1652 kon de kleine kerk aan de Dorpsstraat in gebruik worden genomen. Bij de kerk werden ook een kosterhuis annex school en een pastorie gebouwd. De kerk zelf en de terreinen ten noorden en ten zuiden van de kerk werden in datzelfde jaar in gebruik genomen als begraafplaats. Daarmee raakte het oude kerkhof bij het voormalige Vrouwenklooster buiten gebruik. In de kerk werden direct al grote zerken geplaatst, zoals vandaag de dag nog te zien is. De oudste zerk in de kerk dateert uit de stichtingstijd en is voor Dirck Salomonssen van Aernhem uit 1652. Uit de steen wordt duidelijk dat Salomonssen de preekstoel schonk, maar of hij ook in 1652 overleed, is niet duidelijk.
Tot 1814 werd begraven in de kerk terwijl het gebruik van het kerkhof ging gewoon voort werd gezet. Wel werd een deel van het kerkhof opgeofferd aan verschillende vergrotingen van de kerk, in 1839 met een aanbouw aan de oostkant en in 1895 met de bouw van transepten aan weerszijden.
Omdat in De Bilt geen andere begraafplaatsen waren, wordt verondersteld dat ook andere ingezetenen dan die met het Hervormde geloof hun laatste rustplaats vonden op het kerkhof. Zeker tot 1818 was er in de buurt geen katholieke begraafplaats. In dat jaar werd in Utrecht, buiten de Wittevrouwenpoort, een katholieke begraafplaats aangelegd. In 1894 kreeg De Bilt zelf een katholieke begraafplaats, achter de in dat jaar gebouwde Michaëlkerk.
Begraven rond de kerk
Vooral in de achttiende en begin negentiende eeuw werden op het kerkhof van De Bilt vele rijke Utrechtenaren begraven. Dit had voornamelijk te maken met het feit dat er in grote steden steeds meer bezwaren ontstonden tegen het begraven in kerken en binnen de bebouwde kom. Geleerden, predikanten en medici lieten zich zeer bewust begraven op het "open" kerkhof in De Bilt. Op de grafzerk van de doopsgezind predikant Marten Schagen die in 1770 overleed, stond bijvoorbeeld in het Latijn te lezen dat hij zijn graf onder de blote hemel verkoos om de levenden niet te schaden. Het graf met zerk is later in andere handen overgegaan waarna de tekst is verdwenen. Begin negentiende eeuw was het kerkhof ruim voorzien van bomen en ander groen. Veel hiervan werd gekapt, waaronder in 1831 41 iepen.
Tegen het verbod in
In augustus 1827 stelde Provinciale Staten van Utrecht alle gemeenten op de hoogte van het feit dat met ingang van 1 januari 1829 het begraven van lijken in kerken en in plaatsen met meer dan 1.000 inwoners binnen de bebouwde kom niet meer toegestaan was. Hoewel De Bilt in 1829 net iets meer dan 1.000 inwoners telde en het kerkhof aan de rand van de toenmalige bebouwing lag, zou ook hier het kerkhof moeten sluiten. Nog geen maand na de afkondiging zonden Burgemeester en wethouders (B&W) van De Bilt een brief aan Gedeputeerde Staten (GS) met het verzoek om het kerkhof te mogen behouden. In de brief werd de ligging en staat van het kerkhof aangeprezen, het feit naar voren gebracht dat men sinds 1814 niet meer in de kerk begroef en dat het kerkhof voldoende ruimte bood voor alle inwoners van De Bilt en ook voor anderen van buiten de gemeente. Er werd ook gewezen op het feit dat de driehonderd rooms-katholieke bewoners van De Bilt hun doden begroeven op de in 1818 aangelegde begraafplaats buiten de Wittevrouwenpoort in Utrecht. Ook elders in de gemeente maakten de inwoners geen gebruik van het kerkhof, zo stelden B&W, waardoor er geen reden was om het kerkhof te sluiten. Na enige briefwisselingen kreeg het gemeentebestuur op 22 april 1828 antwoord van GS dat zij voorlopig het kerkhof konden behouden onder de voorwaarde dat eigenaren van graven uit de kerk een gratis graf op het kerkhof zouden krijgen en dat er ruimte moest zijn voor alle gezindten. Het kerkhof werd daarna niet meer als vanouds gebruikt, want er werd door de kerkvoogden samen met het gemeentebestuur een reglement opgesteld en tevens moesten de kerkvoogden voldoende ruimte maken voor andersgezinden. Ook bepaalde de burgerlijke gemeente voortaan of er nog graven zouden worden uitgegeven aan mensen van buiten de gemeente en daarmee verloor de kerkelijke gemeente de zeggenschap over het kerkhof. De opbrengst van het kerkhof bleef wel voor de kerk. Maar de slag was nog niet gewonnen.
In april 1829 kreeg de gemeente weer een schrijven van GS. Men liet weten dat de Koning in gelijke gevallen het verzoek tot voortdurend gebruik had afgewezen. De gemeente werd gesommeerd met grote spoed een plan te maken voor een algemene begraafplaats buiten de bebouwde kom, zoals de wens van de Koning was. Het leek erop dat de gemeente nu stappen moest nemen en de burgemeester kreeg de opdracht om een geschikte stuk grond te zoeken. Ondertussen werd ook nog een brief aan de Koning verzonden waarin men wederom wees op de prachtige ligging en geschiktheid van het kerkhof. Dit keer was het antwoord helder en duidelijk: behoud van het kerkhof als burgerlijke begraafplaats werd toegestaan. Een vlot hierna verstuurd verzoek om te mogen afzien van de voorgeschreven muur rondom, werd ook toegewezen. Wel werd hieraan de voorwaarde verbonden dat er een gracht of sloot rondom gegraven zou worden, aangevuld met rasterwerk en een heg.
Na afkondiging van de Begraafwet in 1869 scherpte GS de regels voor het kerkhof aan. Vanaf 21 december 1870 werd het begraven op een aantal delen van het kerkhof verboden. Dit betrof een strook langs de Dorpsstraatzijde en een strook langs de Kerksteeg, het dichtst bij de omringende huizen. In de buurt van de bewaarschool moest een afstand van 35 meter in acht worden genomen. Dat verbod werd niet altijd in acht genomen, want in bestaande graven werden gewoon bijzettingen gedaan.
"Sluiting" van het kerkhof
Tegen het eind van de negentiende eeuw besefte de gemeente dat de situatie op het kerkhof verre van ideaal was. In 1899 werd daarom een weiland aangekocht aan de 1e Brandenburgerweg om daar een nieuwe gemeentelijke begraafplaats aan te leggen. Deze begraafplaats werd in september 1900 in gebruik genomen. In juli van dat jaar had het College van B&W bij GS van Utrecht al verzocht om sluiting van het kerkhof. Met ingang van 1 oktober 1900 werd op advies van de Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht besloten het kerkhof te sluiten. Daar zat wel een kanttekening aan, want bestaande rechthebbenden van eigen graven en grafkelders mochten hun recht tot begraven gewoon blijven gebruiken. In de twintigste eeuw is daarvan tientallen malen gebruik gemaakt, voor het laatst nog in 1988. Sinds 1900 heeft het kerkhof diverse wijzigingen ondergaan. Zo verdween in 1963 een uit 1861 daterend baarhuisje dat vlakbij de noordwesthoek van het kerkschip stond. In 1965 werd langs de Burgemeester de Withstraat een strook van ongeveer zeven meter verkocht aan de gemeente ten behoeve van parkeerplaatsen. Verder verdween in 1966 een fraaie opbouw op een van de grafkelders die in het midden van het noordelijke deel van het kerkhof stond. Wanneer de grafpalen van de graven op het zuidelijke deel verwijderd zijn, is niet bekend. Deze staan nu achteloos tegen de kerkmuur geplaatst. Ze dateren grotendeels uit de negentiende eeuw en zelfs deels uit de achttiende eeuw. De grafpalen, voorzien van initialen of namen met een nummer, vormen waarschijnlijk het overblijfsel van de armere graven op het kerkhof. In 1965 stonden de meeste nog in rijen op het zuidelijke kerkhof, nu staat er nog een enkele grafpaal bij een graf.
Tegenwoordige tijd
Vandaag de dag ligt het kerkje als een verstild eiland op het kerkhof tussen de grotendeels negentiende en twintigste-eeuwse bebouwing. Aan drie zijden wordt het kerkhof door een eenvoudig smeedijzeren hekwerk afgesloten van de omgeving. Aan de Dorpsstraat ligt de voormalige hoofdingang, een sierlijk dubbel hekwerk tussen geblokte hardstenen hekpijlers, elk bekroond met een bol. Aan het begin van de eeuwwisseling onttrok een hoog opgaande gemengde begroeiing van taxus, rododendron, eik en es het zich op het kerkhof, maar daar is inmiddels veel van verdwenen. Achter de ingang langs de Dorpsstraat is ook het brede grindpad verdwenen dat hier lag. Nu strekt zich een breed klinkerpad uit richting de toren van de kerk. Het pad loopt langs de toren door naar de ingang aan de andere kant, langs de Burgemeester de Withstraat. Bij die ingang vinden we een eenvoudig ijzeren hekwerk. Het zuidelijke deel van het kerkhof heeft veel weg van een plantsoen met een geschoren gazon en enkele struiken. Meest in het oog lopend zijn twee cirkels van beukenhaag waar een pad naar toe loopt. In de cirkels is lage beplanting aangebracht als een kleine tuin. Vanaf het brede klinkerpad loopt over dit deel een smaller pad naar een zij-ingang van de kerk. Het noordelijke deel van het kerkhof oogt meer authentiek. Hier ligt, enigszins verhoogd, een grasveld met daarin enkele rijen grafmonumenten waaronder een aantal grote grafkelders. Twee monumentale kastanjes die in de noordoosthoek van het kerkhof stonden, zijn na 2015 gekapt. De stobben zijn nog bij het hek te vinden. Tussen de Burgemeester de Withstraat en het kerkhof lag geruime tijd een dicht struikgewas met daarachter parkeerplaatsen. Na 2010 zijn de parkeerplaatsen opgeruimd en is hier een wat eleganter plein gecreëerd.
De omringende bebouwing is vooral aan de oost- en westkant van het kerkhof merkbaar. De oude kosterswoning staat nog steeds langs de Burgemeester de Withstraat. Direct daarachter ligt echter een modern kerkelijk zalencentrum met de toepasselijk naam "De Voorhof", dat wel erg dicht op het kerkhof gebouwd is. Richting de Dorpsstraat vinden we dan nog de in 1893 gebouwde pastorie met daar tegenaan een wat modernere aanbouw. Aan de andere zijde van de kerk, de oostkant, loopt de Kerksteeg, een smalle steeg met daaraan wat voormalige werkplaatsen en lage woningen.
Grafmonumenten en kelders in kaart
Van de in totaal negentig grafmonumenten die nog te vinden zijn op het kerkhof staan of liggen er 73 aan de noordzijde en 17 aan de zuidzijde. Op het noordelijke deel zijn veel grafkelders te vinden, waaronder een aantal van zeer aanzienlijk formaat. De grafkelders bestaan meestal uit een tot enkele tientallen centimeters boven het maaiveld opgemetselde bakstenen kelder waarop een eenvoudige hardstenen zerk is geplaatst. In een aantal gevallen is rondom of op de zerk een smeedijzeren hekwerk geplaatst. Enkele families hebben de opbouw van de grafkelder wat verder laten uitwerken, zoals de families De Heus, Nieuwenhuis Domela en Steengracht van Oostcapelle.
In 1994 werd het kerkhof geïnventariseerd door een lokale werkgroep. Alle bestaande grafmonumenten werden in kaart gebracht, gefotografeerd en de tekst werd overgenomen. De werkgroep trok de conclusie dat tussen het begin van de twintigste eeuw en 1994 zeker 114 grafmonumenten waren verdwenen. Dit concludeerde men aan de hand van een getekende kaart uit 1902. Het is evenwel mogelijk dat de kaart bedoeld was om grafrechten aan te geven en niet alleen grafmonumenten. Maar hoe het ook zij, er zal hoe dan ook veel veranderd en verdwenen zijn.
Bijzondere grafmonumenten en personen
Veel van de geschiedenis van het dorp De Bilt is terug te vinden op het kerkhof, zeker voor wat de negentiende eeuw betreft. Grafmonumenten die opvallen op het kerkhof zijn vaak verbonden aan bekende families zoals Strick van Linschoten, Van Boetzelaer of De Heus. Maar er zijn ook heel gewone Biltse inwoners begraven. Enigszins verscholen achter de kerk, tegen de Kerksteeg aan, liggen de graven van twee schoolmeesters uit de negentiende eeuw. Georg Diederik Enderlé werd in 1823 aangesteld als schoolmeester. Hij werd in 1866 opgevolgd door J. Leusden die tot 1883 schoolmeester was. Naast schoolmeester waren beiden ook koster. Aangezien de school zo’n beetje op het kerkhof stond, was dit geen rare combinatie. Enderlé stierf in 1869 en werd aan de oostzijde van het kerkhof begraven. Leusden werd ernaast begraven.
In eerste instantie was het kerkhof natuurlijk bedoeld voor inwoners van De Bilt. Later werd er in de achttiende en negentiende eeuw ook een aantal Utrechtse hoogleraren begraven. Niet alle grafmonumenten zijn bewaard, maar waar dat het geval is, zijn de teksten op de zerken genoteerd. Dat is maar goed ook, want veel teksten zijn nu moeilijk leesbaar of in het geheel niet meer te zien. Interessant is een aantal hoogleraren die hier begraven werden voordat het verbod op begraven in kerken werd afgekondigd. Zo werd in 1811 Jan Frederick van Beeck Calkoen op het kerkhof begraven. Van Beeck Calkoen, geboren in 1772, was in 1799 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in Leiden. Vanaf 1805 was hij hoogleraar filosofie, wiskunde en sterrenkunde in Utrecht. Op de grafsteen van Van Beeck Calkoen is de volgende tekst opgenomen:
JAN FREDERIK
VAN BEECK CALKOEN
HOOGLERAAR IN DE WIJSBEGEERTE
WIS- EN STERRENKUNDE AAN DE
HOOGE SCHOOL TE UTRECHT
RUST HIER
UITSTEKEND IN MENSELIJKE WETENSCHAP
BLEEF HEM DE KENNIS VAN GOD
DE HOOGSTE WIJSHEID
HIJ ONTSLIEP DEN 25 V. LENTEMAAND 1811
OUD 38 JAAR
De tekst is in het Nederlands gesteld en geeft niet de maand maart als aanduiding maar Lentemaand, wat de oude Nederlandse naam voor die maand is. Ook op de zerk van Matthias van Geuns (1735-1817) komen we de oude benaming tegen, maar ook nog andere interessante gegevens. Van Geuns was geboren in Groningen en studeerde eerst in die stad en vervolgens in Maastricht en Parijs. Hoewel hij een medische opleiding had, werd hij 1776 hoogleraar aan de toenmalige universiteit in Harderwijk alwaar hij naast de medische praktijk, chemie, botanie, obstetrie (verloskunde), pathologie en therapie doceerde. Vanaf 1791 doceerde hij als hoogleraar in Utrecht. In 1795 stierf zijn zoon Steven Jan, die in 1791 ook was benoemd als hoogleraar in Utrecht. Steven Jan werd begraven in De Bilt, waar een aantal jaren daarna ook zijn vrouw werd begraven. Van Geuns’ werd in de tijd dat koning Lodewijk Napoleon in Utrecht verbleef diens consulterend arts. In 1817 stierf Van Geuns op 82-jarige leeftijd en werd begraven naast het graf van diens zoon en diens vrouw die reeds in 1809 hier was begraven.
Op de steen van Van Geuns treffen we de volgende intrigerende tekst:
MATTHIAS VAN GEUNS
RIDDER
GEDURENDE 41 JAREN HOOGLERAAR
IN DE GENEESKUNDE
EERST TE HARDERWIJK VERVOLGENS
TE UTRECHT
OPPERSTE ARTS VAN DAT GEWEST
-------------------------
DANKBAAR VOOR AL HET GOEDE
DOOR HEM GENOTEN EN GESTICHT
VERLIET HIJ ALS CHRISTEN DIT AARDSCHE
GELOOVIG UITZIENDE
NAAR DEN HEMEL
---------------------------
GEBOREN TE GRONINGEN
DEN 2 VAN HERFSTMAAND
1735
OVERLEED HY TE UTRECHT
DEN 9 VAN WINTERMAAND
1817
Op dezelfde steen staat nog de naam van een dochter die in 1854 overleed. In de nabijheid liggen nog meer familieleden. De laatste werd hier in 1939 bijgezet en betrof een achter-achterkleinzoon van Matthias van Geuns. De aanduiding ridder slaat op zijn benoeming tot ridder der Koninklijke Orde van de Unie door Lodewijk Napoleon en zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw in 1816 door Koning Willem I.
In de jaren daarna werd nog een aantal hoogleraren begraven op het kerkhof, zoals Jodocus Heringa (1765-1840) hoogleraar theologie, Johann Frederik Schröder (1774-1845) hoogleraar wis- en natuurkunde, Jan Kops (1765-1849) hoogleraar landhuishoudkunde en kruidkunde en Gerardus Johannes Mulder (1803-1880) hoogleraar scheikunde. Dat deze Utrechtse hoogleraren kozen voor het kleine kerkhof in De Bilt in plaats van een plek in een kerk of begraafplaats in Utrecht, kan te maken hebben met de tijdsgeest. Ook Leidse hoogleraren kozen niet voor een plek in de stad Leiden, maar lieten zich begraven op de buitenbegraafplaats in Katwijk. In De Bilt volgde men wellicht het voorbeeld van de eerdergenoemde predikant Marten Schagen.
Dan vinden we nog een slag bijzondere lieden op het kerkhof, namelijk de adellijke dames en heren. Deze families zijn nagenoeg alle te associëren met de buitenplaatsen die in de achttiende eeuw aangelegd werden in de omgeving van De Bilt. Enkele adellijke lieden die hier liggen begraven, waren ook ambachtsheer van De Bilt. Zo is daar de familie Van Ewijck van Oostbroek en De Bilt. Johan Hendrik van Ewijck kocht in 1744 de heerlijkheid De Bilt voor 20.000 gulden. De familie Van Ewijck was geen onbekende familie in De Bilt. Johan van Ewijck woonde sinds 1742 op een kleine buitenplaats in De Bilt, Vrijheidslust genaamd. Hij was ook eigenaar van de Ewijckshoeve, gelegen tussen Soestdijk en Bilthoven. Als ambachtsheer mocht de familie op het kerkhof een grafkelder in gebruik nemen. In 1848 werden de heerlijke rechten van hogerhand afgeschaft. De titel mochten voormalige ambachtsheren blijven dragen. Wie van de familie allemaal in de kelder begraven zijn, is niet bekend. De deksteen van de kelder bevat enkel een familiewapen met de naam eronder.
Eén van de meest in het oog lopende monumenten is de grafkelder voor de familie De Heus, die enige tijd de buitenplaats De Sluishoef bewoonden. Hier ligt onder meer Willem Hendrik de Heus begraven (1808-1872). De familie had in de negentiende eeuw fabrieken voor koperen producten in Utrecht, Arnhem en Amsterdam. Daarnaast liet De Heus de eerste gasfabriek in Utrecht bouwen. De forse grafkelder bestaat uit een bakstenen opbouw waarvan de rand is afgedekt met een hardstenen plint met daarop een smeedijzeren hekwerk. Binnen het hek verheft zich een grote bakstenen roef die aan de voorzijde wordt afgesloten door een hardstenen front in neogotische stijl. In het front is nog net een stukje van een stalen deur te zien. De rest van de deur en de trap die naar de deur leidt, wordt aan het oog onttrokken door een golfplaten dakje dat inwatering van de kelder moet voorkomen. De roef is afgedekt met zinken platen. Hoe de kelder er van binnen uitziet is niet bekend.
Een wat jonger grafmonument valt op door de tekst die op de relatief moderne grafsteen is aangebracht. Het gaat om een klassieke grafkelder met hardstenen deksteen omgeven door een smeedijzeren hek. Op de deksteen staat te lezen ‘Mr. R.C. Baron d’Ablaing van Giessenburg (1801-1881)’. Op de deksteen is een moderne hoofdsteen geplaatst voor jonkvrouw Louise Digna Catharina Blaauw-Six, geboren in 1862 en gestorven in 1934. Louise was getrouwd met Frans Ernst Blaauw (1860-1936), maar uit haar vermogen kocht ze in 1895 de 97 hectare grootte buitenplaats Gooilust in ’s Graveland. Haar man maakte van de buitenplaats een arboretum en particuliere dierentuin. In 1934 liet Louise het landgoed na aan de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten die het vandaag de dag nog bezit. Die daad is op haar steen vermeld. De baron is haar grootvader. Dat haar man hier niet is bijgezet, kan te maken hebben met het slechte huwelijk tussen de twee.
Plannen tot heropening
In 2002 werd door de Hervormde gemeente een stap gezet om het kerkhof weer tot leven te brengen voor de Biltse bevolking. Samen met de gemeente is toen een onderzoek opgestart door een speciaal opgerichte werkgroep. Taak van de werkgroep was om uit te zoeken hoe men in de toekomst om zou moeten gaan met het kerkhof. Er werd onder meer gedacht over het weer mogelijk maken van begraven, maar ook om de historische context van het kerkhof te herstellen. Uiteindelijk is met name dat laatste de inzet geworden. In 2003 heeft de Monumentenwacht Utrecht alle grafmonumenten bekeken op gebreken en een voorstel voor herstel gedaan. Met financiële hulp van de gemeente De Bilt is daarna gestart met het herstel. Vandaag de dag maakt het kerkhof een authentieke indruk. Er is veel werk verzet maar het lijkt alsof er nooit wat gedaan is. Toch zijn vele kelders en grafmonumenten geconsolideerd waardoor de veiligheid voor de bezoekers nu beter is dan voorheen. Het kerkhof vertelt op deze wijze de geschiedenis van drie eeuwen begraven in De Bilt.
Literatuur
- Inventarisatie Grafmonumenten De Bilt en Aanbevelingen, Rapport Werkgroep Inventarisatie Grafmonumenten, De Bilt mei 1994.
- Groningen, Catharina van; De Utrechtse Heuvelrug. De Stichtse Lustwarande. Deel 2. Dorpen en landelijk gebied, Zwolle 2000.
- Heijden, Jan van der; Een brief aan de koning 5 juni 1829. Gevecht om het behoud van de begraafplaats bij de dorpskerk, in: De Biltse Grift, juni 1994.
- Krommenhoek, Wim; Negentiende-eeuwse Biltse schoolmeesters begraven op het kerkhof van de dorpskerk, in: De Biltse Grift, 19e jaargang, nr. 1, maart 2010
- Krommenhoek, Wim; Graven en grafstenen van achttiende- en negentiende-eeuwse Utrechtse hoogleraren op het kerkhof van de Biltse dorpskerk, in: De Biltse Grift, 19e jaargang, nr. 2, juni 2010.
- Krommenhoek, Wim; Ambachtsheren en baronnen op het kerkhof van de dorpskerk, in: De Biltse Grift, 19e jaargang, nr. 3, september 2010.
- Krommenhoek, Wim; Opmerkelijke grafschriften van opmerkelijke personen, in: De Biltse Grift, 20ste jaargang, nr. 1, maart 2011
- Maes, Edwin; Begraafplaatsen; Stichtse Monumenten Reeks, Utrecht 1996, blz. 41