Een van de mooiste begraafplaatsen van Nederland ligt in Maastricht. Wie de begraafplaats voor het eerst bezoekt, raakt overdonderd door de grote hoeveelheid geschiedenis die letterlijk op je af komt. Dat er over deze begraafplaats al heel veel geschreven is, zal niemand verwonderen.
Grafstenen met Franse teksten, overschaduwde lanen en een kapitale kapel zetten de toon. Het is er bovendien groen en op het oude gedeelte is het vooral op een mooie voorjaarsdag goed toeven. De nieuwere gedeelten van de begraafplaats herbergen ook zo hun verrassingen. Feitelijk bestaat de begraafplaats uit meerdere delen, al dan niet afgescheiden door een muur. Zo is er een joods gedeelte, een protestants en een deel dat men voorbestemde voor niet gelovigen. Inmiddels is er zelfs een Islamitisch gedeelte te vinden op de begraafplaats. De variëteit aan grafmonumenten die al deze geloven en levensbeschouwingen met zich mee brengen, is zo uiteenlopend dat het bekijken ervan alleen al de moeite waard is.
De begraafplaats van Maastricht is bovendien een van de oudere gemeentelijke begraafplaatsen uit de negentiende eeuw, daterend uit de Franse tijd. Vòòr de Franse tijd had elke parochie en elk klooster in Maastricht een eigen kerkhof. De protestanten begroeven hun doden ten noordoosten van de Sint Matthijskerk aan de Boschstraat. Deze kerk hadden ze in 1633 toegewezen gekregen door het stadsbestuur. Ook werden twee kerkhoven ten weerszijden van de Waalse Kerk aan de Sint Pietersstraat gebruikt. Deze situatie bleef bestaan tot rond 1800.
Maastricht rond 1800
Rond 1800 telde Maastricht zo’n 16.000 inwoners [1]. In vergelijking met de omringende Nederlandstalige steden een forse stad. Ten zuiden was alleen Luik met meer dan 40.000 inwoners flink groter. In de jaren voor 1800 was Maastricht het toneel van grote veranderingen. Al in 1790 had Maastricht grote aantallen Franse emigranten langs zien komen die op de vlucht waren voor het nieuwe Franse bewind. In 1792 passeerden maar liefst 11.000 vluchtelingen de stad. De stad kreeg te maken met tekorten en prijzen stegen. In 1793 was de stad door de revolutionaire legers van de Franse Republiek belegerd wat de stemming in de stad er niet beter op maakte. Vele Fransen hadden aan de kant van Hollanders meegevochten en hun blijdschap over het effectieve verzet zou niet lang duren. Eind 1794 kon de stad de aanvallers niet langer tegenhouden en Maastricht werd bezet door de revolutionaire legers. Het nieuwe bewind zorgde niet voor rust in de stad. Dagelijks trokken honderden militairen door de stad die verzorgd moesten worden. Daarbij kwam nog een strenge winter waardoor het aantal sterfgevallen sterk toenam. De overdracht van Maastricht en andere delen van Limburg in 1795 aan de Franse Republiek bracht daarin geen verandering. Wat wel veranderde, was dat veel tradities en gewoonten afgeschaft werden. Zelfs de zondag werd afgeschaft. Kerken en kloosters werden aan de eredienst onttrokken en ook de armenkas werd uit religieuze handen genomen. Aan veel nieuwe regels werd maar matig gevolg gegeven, zoals aan het afschaffen van de ambachten en gilden. Het jaarlijkse sterftecijfer was in die tijd hoog. Elk jaar stierven honderden inwoners. Vooral de kindersterfte was hoog in de stad. Al deze doden dienden een plekje te krijgen op de kerkhoven en begraafplaatsen in de stad. Wat het directe gevolg was van het wegvallen van veel kloosters en het verdwijnen van de monniken en priesters voor de lijkbezorging in de stad is niet duidelijk.
Waar Maastricht haar doden begroef
De omwenteling in het bestuurlijk-administratieve systeem zou ook zijn invloed hebben op de begraafpraktijken. Hoewel het stadsbestuur in 1786 en 1793 al eens pogingen had ondernomen om een begraafplaats buiten de stadspoorten aan te leggen, was hier niets van gekomen. Onder de Franse Republiek werden de plannen versneld. Een besluit van de Centrale Directie in Brussel bepaalde dat er zo snel mogelijk een plek voor een algemene begraafplaats aangewezen moest worden. Het gemeentebestuur zal dit als een weinig welkom besluit hebben gezien. Het was nogal een taak om het begraven in tientallen kerken en op parochiale of kloosterbegraafplaatsen te staken.
De voordelen van een algemene begraafplaats werden echter groter geacht. In 1798 besloot het gemeentebestuur, nu ‘prairie de la Commune’ genaamd, een stuk braakliggend land tussen de Capucijnenstraat en de Sint-Andriesplaats aan te wijzen tot begraafplaats. Het terrein, Blekerij genaamd, lag nog binnen de muren, maar het zou een voorlopige oplossing zijn. Een deel van het terrein was overigens al in gebruik als begraafplaats voor pestlijders en er werden Capucijnenbroeders begraven. Er ontstond zoiets als een begraafplaatsdwang. Doden die toch nog begraven werden op een van de oude kerkhoven werden door de politie opgegraven en op kosten van de nabestaanden op de nieuwe begraafplaats herbegraven. De reuk die aan deze begraafplaats kwam te hangen, het zogenaamde ‘armenkerkhof’ maakte dat veel welgestelde Maastrichtse inwoners hun laatste rustplaats kozen op een van de dorpskerkhoven buiten Maastricht. Het kerkhof van Sint Pieter op de Berg had daarbij een grote voorkeur.
Omdat de begraafplaats feitelijk onvoldoende ruimte bood, stond de ‘maire’ in 1800 toe dat er weer gebruik werd gemaakt van de kerkhoven. De slechte toestand werd in februari 1806 vastgelegd in een rapport. Daarin berichtte de inspecteur van het Departement van de Neder-Maas dat de gemeentelijke begraafplaats op de Blekerij aan de Bogaardenstraat voor een stad met 18.411 inwoners ontoereikend was. Volgens het rapport vonden er jaarlijks rond de 600 begravingen plaats maar daar was het terrein helemaal niet geschikt voor. Het terrein lag te laag, was te vochtig en na hevige regenval liep het terrein soms onder water. In de zomer was het er soms te warm en bestond de kans dat er epidemieën uitbraken. Dat zou, met de woonhuizen in de onmiddellijke omgeving, grote gevolgen hebben. Er diende dus wat te veranderen.
De nieuwe begraafplaats
In juni 1804 had Napoleon een keizerlijk decreet over het begraven en de begraafkosten uitgevaardigd. Dit decreet had betrekking op het grondgebied dat onder het keizerrijk viel, dus ook op Maastricht. Op 3 juli 1805 werd door de Prefect van Nedermaas een oprichtingsbesluit genomen voor een nieuwe Algemene Begraafplaats (Cimétiere Général) buiten de bebouwde kom. Het besluit is ondertekend door de secretaris van de préfectuur J.M. Reintjens, op 14 Mesidor de l'an 13.
In hetzelfde jaar maakte de eerder genoemde inspecteur ook de tarieven bekend die door de Minister van de Eredienst namens Keizer Napoleon waren vastgesteld voor de grafrechten, de prijzen van doodskisten, de kosten van de dragers en voor het gebruik van een lijkwagen. Zelfs de vergoeding voor het luiden van de doodsklok werd in dit keizerlijk decreet vastgesteld.
In 1806 voerde de Prefect overleg met verschillende partijen om een moderne Algemene Begraafplaats aan te leggen. Op 17 februari 1806 werd overleg gevoerd over een aanbod van Mevrouw Goddingh uit St. Pieter, die haar tuin aan de voet van de St. Pietersberg wilde verkopen voor de aanleg van een Begraafplaats van Maastricht. Tegelijkertijd werden ook onderhandelingen gevoerd met H. Nierstrasz over een groot terrein aan de Nieuwe Steenweg naar Tongeren die in 1804 was aangelegd. Hoewel die gronden in de naburige gemeente Vroenhoven (geannexeerd in 1920) lagen, stuitte dat niet op problemen. De Maastrichtse gemeenteraad sprak zich dan ook uit voor de aanleg van een begraafplaats op de gronden van Nierstrasz. Ruim twee jaren werd er onderhandeld over de taxatie en opmeting van de gronden. Op 9 mei 1809 gaf de gemeenteraad toestemming voor de aankoop van het terrein van Nierstrasz. Dat terrein was 110 are groot en tegelijkertijd werd nog een terrein van 17 are van Hubert Haesen en Elisabeth Janssen uit Wolder aangekocht.
Ondertussen had de gemeenteraad een jaar eerder al de heer Pierre Philippens benoemd tot beheerder van de toekomstige begraafplaats. Er was ook al een reglement vastgesteld. In het reglement staat ondermeer dat de graven een maximale afmeting van 2 meter bij 80 centimeter mochten hebben en dat er tussen de graven een afstand van 30 of 40 centimeter moest worden aangehouden. De beheerder werd geassisteerd door de grafdelver Dewilot, die voor ieder gedolven graf één franc zou verdienen. De beheerder kreeg een jaarvergoeding van 300 Francs. De aanleg had op dat moment bijna 29.000 Francs gekost.
Op 23 december 1811 berichtte burgemeester Coenegracht aan de leden van de Gemeenteraad dat het terrein aan de Tongerseweg voor begravingen in gereedheid was gebracht. Alleen de woning van de grafdelver en de ommuring van het terrein moesten nog uitgevoerd worden. Voor deze werken had de Maastrichtse stadsarchitect Jean Francois Soiron in 1809 een plan opgesteld, waarbij een vierkant terrein van 100 bij 100 meter (100 are) afgebakend werd met een gracht en een muur van 2,70 meter hoog. De muur was ongeveer zeven meter uit de as van de Tongerseweg opgetrokken. Centraal langs de Tongerseweg was de woning voor de doodgraver gepland. Het lot van de oude kerkhoven in de stad leek hiermee definitief beschoren.
Tot nut van de stad: de oude kerkhoven
Hoewel Maastricht nu een van de weinige steden in het Nederlandse deel van het Franse Keizerrijk was met een moderne begraafplaats, liep het niet direct storm. Met het vertrek van de Fransen in 1814 had Willem I het verbod op begraven in de kerken weer teruggedraaid. De tijdelijke begraafplaats op de Blekerij bleef ook nog gewoon in gebruik. Ondertussen werden de oude kerkhoven, die niet meer werden gebruikt, in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw heringericht of ze verdwenen onder gebouwen, straten en pleinen. Zo schonk Koning Willem I in 1839 een deel van de kloostertuin van de voormalige Capucijnen aan de Joodse inwoners van Maastricht. Niemand wilde hier iets ondernemen omdat hier voordien pestlijders werden begraven. De Joden bouwden er hun synagoge.
Begraven deden de Joden vanaf 1812 op een ommuurd gedeelte van de nieuwe begraafplaats. In datzelfde jaar werd oude Joodse begraafplaats ten noorden van het St. Andriesklooster gesloten. Deze begraafplaats was ook weer niet zo oud want ze was pas in 1782 in gebruik genomen.
Het kerkhof bij de Sint-Nicolaaskerk werd eveneens in de jaren dertig van de negentiende eeuw opnieuw ingericht. De sloop van de kerk en nivellering van het kerkhof maakte het mogelijk bij de er naast gelegen Onze-Lieve-Vrouwekerk een plein te maken en nieuwe straten aan te leggen. Ook werden op het vrijgekomen terrein enkele huizen gebouwd.
De begraafplaats op De Blekerij had feitelijk na de opening van de nieuwe begraafplaats aan de Tongerseweg geen nut meer. Toch is de begraafplaats ook daarna nog gebruikt, met name voor terugtrekkende Franse soldaten die in 1813-1814 aan de tyfus bezweken. Nadien bleef de begraafplaats enkele tientallen jaren braak liggen. In 1858 werd het terrein door de gemeente gebruikt voor een nieuwe gasfabriek. Bij de bouw daarvan vonden arbeiders grote hoeveelheden beenderen. Later, als in 1897 aan de Uitbelderstraat een loods wordt gebouwd, werden wederom veel beenderen gevonden. Maar liefst achttien karren met beenderen werden naar de Tongerseweg gebracht. Tot op de dag van vandaag treft men ter plekke nog knekels aan als er weer eens gegraven wordt.
Bij het Vrijthof was in de Franse tijd al het Ellendigenkerkhof buiten gebruik gesteld. De zich daarachter bevindende Koningskapel werd in 1804 afgebroken. Dit kerkhof was vooral bestemd voor behoeftige vreemdelingen (uit den elend = uit den vreemde) en dateerde uit het midden van de veertiende eeuw. Ter plekke werd de ruimte geplaveid.
Andere kerkhoven werden definitief gesloten, behalve die in de dorpen rondom. Daar wordt soms nog tot op de dag van vandaag begraven zoals in Amby, Wolder en Limmel. Deze dorpen maken nu deel uit van de stad Maastricht.
De nieuwe begraafplaats in gebruik
De nieuwe begraafplaats was dus in 1811 gereed voor de eerste begravingen. De aanleg was echter niet helemaal conform het plan uitgevoerd. Vanwege de kosten was de keus gemaakt om eerst een perceel van vijftig bij honderd meter in te richten. De muur langs de Tongerseweg had wel een lengte van honderd meter. De woning van de doodgraver was centraal in deze muur gebouwd. Deze woning met poortdoorgang staat nog steeds aan de hoofdingang van de begraafplaats. Het rechterdeel van het poorthuis was bestemd voor de woning van de doodgraver en in het linkerdeel werd een kapel ingericht. Meteen links achter de ingang van de begraafplaats lag een smalle strook die gereserveerd was voor de Lutheranen en rechts voor de gereformeerden. Dit grafvak werd met een dichte haag gescheiden van het katholieke gedeelte, dat daarachter lag. De joodse begraafplaats werd op een vierkant ommuurd gedeelte ten noorden van het kerkhof aangelegd. Tussen 1853 en 1854 werd de joodse begraafplaats vergroot tot een rechthoekig terrein, ter grootte van de thans nog bestaande omvang.
Op 27 januari 1812 werd de begraafplaats ingewijd door Hendrik Partouns, de pastoor van de Sint Nicolaaskerk. Hij was een van de weinige geestelijken die tijdens de Franse bezetting van Maastricht nog zijn functie vervulde. Aan dit moment herinnert een gedenkteken in de vorm van een obelisk. Het hardstenen gedenkteken is overigens niet origineel, het dateert van het midden van de twintigste eeuw en de tekst is overgenomen uit een kroniek uit het begin van de negentiende eeuw. Uit deze tekst weten we ook dat de eerste begrafenis die van de 86-jarige weduwe Willems-Zeekaf van de Sint Nicolaasparochie was. Wat er daarna staat, klopt niet helemaal, want de volgende begraving was niet op 14 februari, maar al op 6 februari. Toen werd de achtjarige Jacq. Bastiaans begraven, gevolgd op 11 februari door de negen maanden oude Marie Margriet Beiendonk. Maar dat waren kinderen….
Het liep niet meteen storm met de begraafplaats. Daar kwam nog eens bij dat de stad in de winter 1813-1814 door geallieerde troepen werd ingesloten. Enkele maanden lang was de nieuwe begraafplaats onbereikbaar. Noodgedwongen werd er begraven in de vestingwerken tussen de Tongerse en Brusselse poort. Toen de Fransen begin mei 1814 vertrokken, kon er weer begraven worden op de nieuwe begraafplaats. Maar met het vertrek van de Fransen was het ook weer toegestaan om te begraven in de kerken. In hoeverre daar daadwerkelijk gebruik van werd gemaakt in Maastricht is onduidelijk.
De eerste uitbreiding
Nadat in 1829 het begraven in kerken opnieuw werd verboden, was de nieuwe begraafplaats nog de enige begraafplaats waar de stad begroef. Al rond het midden van de negentiende eeuw ontstond de behoefte om de begraafplaats uit te breiden. In 1848 besloot de gemeenteraad dat te doen op het aansluitende stuk grond ten oosten van de begraafplaats. De verwerving van de grond verliep echter niet helemaal volgens plan waardoor in 1852 een alternatief plan werd ontwikkeld. Hierbij zou de begraafplaats aan de westzijde worden uitgebreid. Op 8 maart 1854 verleende het Provinciaal Bestuur van het Hertogdom Limburg echter alsnog haar goedkeuring aan het uitbreidingsplan. Daarmee werd de eerste uitbreiding gerealiseerd, ter grootte van één hectare. De bestaande muur langs de Tongerseweg werd doorgetrokken.
In 1857 werd door bouwkundige Johannes Grégoire van den Bergh (Vak L, graf 220) een plan opgesteld voor de uitbreiding. Van den Bergh zou in 1860 benoemd worden tot stadsarchitect van de gemeente Maastricht. Zijn ontwerp lijkt op het eerste gezicht op een totaal nieuwe aanleg, maar het sluit toch goed aan bij de eerste aanleg. In de muur aan de Tongerseweg werd een tweede poort opgenomen in dezelfde stijl als de poort in het hoofdgebouw. Ook de haag tussen de religies trok Van den Bergh in zijn ontwerp door. Bijzonder, maar toen vrij vanzelfsprekend, is dat er op enkele plaatsen ruimte was voor tweelinggraven van echtparen uit gemengde huwelijken. Het katholieke graf werd daarbij door de heg gescheiden van het protestantse graf. Verschillende van deze identieke tweelinggraven zijn in de vakken A en B enhet aangrenzende E en F bewaard gebleven.
Het ontwerp van Van den Bergh wordt gedomineerd door een groot rond plein dat feitelijk de opmaat vormde voor een deel van de verdere uitbreidingen. Het ronde plein was bestemd voor de bouw van een grafkapel, maar die werd pas in 1885 gerealiseerd. Nieuw was ook dat er een grafvak aangewezen werd voor kinderen jonger dan 7 jaar en voor ongedoopte kinderen (vak E). Op donderdag 30 juni 1859 werd het nieuwe gedeelte ingewijd door deken Rutten (1822-1893) van de St. Servaas in het bijzijn van de Maastrichtse raadsleden. Met de nieuwe uitbreiding werd ook een aangepaste verordening in werking gesteld.
De eerder genoemde kapel kwam tot stand door een initiatief van het kerkbestuur van de Sint Servaasparochie in 1880. Het ontwerp voor de grafkapel werd getekend door architect Johannes Kayser (vak H, graf 048C). De kapel is in een rijke neo-gotische stijl uitgevoerd. Kayser (1842-1917) leverde ook de ontwerpen voor de kerken van Sint-Pieter Boven en Oud-Caberg en van enkele kloosterkerken in de stad. Kayser kreeg de opdracht omdat hij goede contacten had met deken Rutten van de Sint Servaasparochie. Hij was het die het initiatief nam voor de kapel. De financiering voor de kapel kwam grotendeels van de familie Claereboets. Deze familie had een fortuin verworven met de productie van behangselpapier. In de crypte van de grafkapel bevinden zich 52 grafnissen. André Claereboets (1796-1886) die de kapel mogelijk maakte, is zelf bijgezet in een van de nissen.
De verordening van 1859
In 1859 was een nieuwe verordening voor de begraafplaats opgesteld: "Verordening regelende de verdeeling van de Stadsbegraafplaats benevens de verhuringen van afzonderlijke graven". Uit deze verordening blijkt dat de begraafplaats in drie delen was verdeeld: een katholiek gedeelte, een protestants gedeelte en een algemeen gedeelte voor begravingen van ongedoopten. Langs de randen waren nog stroken gereserveerd voor graven van kinderen jonger dan zeven jaar en in de noordoostelijke hoek was een strook gereserveerd voor de ongedoopte kinderen. De verschillende velden werden door hagen gescheiden. Langs de hoofdassen en zijpaden lagen de grafkelders en koopgraven die volgens de verordening van 1859 in drie klassen waren ingedeeld: voor eeuwigdurend eigendom, voor de huur van dertig jaar en voor de huur van twintig jaar. Het gehuurde terrein moest door de huurder worden afgebakend met hardstenen grenspaaltjes. De eigenaar moest zorgen voor regelmatig onderhoud van de graftekens. De huurprijs werd bepaald op twaalf gulden voor een termijn van twintig jaar en op vierentwintig gulden voor een termijn van dertig jaar! De maten van de graven werden gegeven in ellen (± 70 centimeter). De graven moesten een lengte hebben van ongeveer twee meter (twee el en vijfentwintig duimen) en een breedte van zeventig centimeter (één el), bij een maximale diepte van één meter vijfenzeventig (twee-en-een-halve el). De graftekens moesten vooraf via een ontwerptekening door B & W goedgekeurd worden. In de verordening staat niet vermeld wat de kosten van een eeuwigdurend graf zijn. Er bestond ook nog een vierde klasse voor onbemiddelde families. Zij mochten boven het graf alleen een houten kruis plaatsen. De houten kruisen stonden derhalve alleen op de middenvelden van de vakken.
Voor het vervoer van de lijken beschikte de gemeente over twee stadslijkkoetsen en voor het vervoer van lijken van onbemiddelde families waren er bovendien nog twee eenvoudige dodenwagens. In het begin van de twintigste eeuw werd het vervoer van de “arme lijken” op stadskosten verzorgd door het transportbedrijf J. van de Boom, die zijn wagens verhuurde vanuit de voormalige manege aan de Jekerstraat. Als de nabestaanden bij het Burgerlijk Armbestuur een “Verklaring van on- of minvermogenden” afhaalde, dan werd ook de lijkkist op stadskosten vergoed.
Tweede en verdere uitbreiding
Aan het begin van de twintigste eeuw werd duidelijk dat er meer ruimte nodig was op de begraafplaats. De stad groeide langzaam maar gestaag en sinds de laatste uitbreiding was een halve eeuw verstreken. In die periode nam de bevolking met zo’n 10.000 inwoners toe tot bijna 38.000. Voor deze uitbreiding werd de Leuvense tuinarchitect Pierre Liévin Rosseels (1843-1921) verzocht een ontwerp te maken. Rosseels was in Maastricht ook betrokken geweest bij het maken van ontwerpen voor het Henri Hermanspark en het Monseigneur Nolenspark. Rosseels’ uitbreidingsplan borduurde voort op de bestaande indeling en structuren. Het plan bevatte drie nieuwe ronde erepleinen die telkens weer het midden van een assenkruis vormen binnen een vierkant veld. Ook bij deze uitbreiding werd weer een nieuwe poort gemaakt in de muur in dezelfde stijl als de oudere poorten. Rosseels schonk veel aandacht aan de beplanting van het kerkhof. Zo werden de hoofdassen achter de toegangspoorten met rode beuken beplant en sommige erepleinen werden beplant met monumentale mammoetbomen (Sequoiadendron giganteum). Ook werden op de kruisingen van de paden vanwege de rouwsymboliek treuressen en treurbeuken geplaatst.
De aanleg van de forse uitbreiding nam een jaar of drie in beslag. In augustus 1915 kon het nieuwe deel ingewijd worden en de eerste begravene vond hier zijn rustplaats op 5 augustus 1915. De grafmonumenten die op het nieuwe deel verschenen waren aan strengere regels gebonden dan op de oude delen. Niet alleen de afmetingen moesten aan een vaste maatvoering voldoen maar er werd ook toezicht op de vormgeving gehouden door de in 1919 opgerichte Schoonheidscommissie. Rechthebbenden die een grafmonumenten wilden plaatsen, moesten een tekening met plattegrond en aanzicht ter beoordeling indienen. Er werden alleen monumenten toegestaan van natuursteen, baksteen of kunststeen en de fundering diende met mergelblokken uitgevoerd worden. Op ieder monument moest de letter van het vak en het nummer van het graf gehakt worden.
Kleinere uitbreidingen vonden plaats in 1920, 1931 en 1940. Voor socialisten werd zelfs een apart gedeelte aangelegd. In de eerste drie decennia van de negentiende eeuw werden socialisten gewoonlijk begraven op het gedeelte van de ongewijde grond, waar ook criminelen, zelfmoordenaars en zwervers werden begraven. De katholieke kerk had immers bepaald dat socialisten niet op het katholieke gedeelte mochten worden begraven, zelfs niet als ze waren gedoopt. De Maastrichtse socialisten kwamen hier tegen in verzet en in de gemeenteraad werd tien jaar lang gedebatteerd over deze kwestie. Vooral het raadslid Paulissen maakte zich sterk voor een gedenkwaardige laatste rustplaats voor socialisten. Zijn inzet had uiteindelijk succes nadat hij in een raadsvergadering in 1920 een krachtig pleidooi hield. De verantwoordelijke wethouder Schaepkens Van Riempst, die tevens voorzitter was van de Commissie voor Bijstand en Beheer van de Begraafplaats, gaf aan de directeur van Gemeentewerken opdracht om een plan en begroting op te stellen voor een uitbreiding van de begraafplaats. De realisatie van die uitbreiding liet echter nog tot 1933 op zich wachten. Toen was het ten noorden van de joodse begraafplaats gelegen vak AA gereed. Het vak dat doorgaans het ‘grafveld voor andersdenkenden’ werd genoemd, werd omgeven met een eigen muur. Enkele graven van voormannen van de socialistische beweging werden verplaatst naar dit nieuwe veld. Voor Hubertus Johannes Beckers, die in 1929 werd gedood bij de Zinkwitstaking, werd hier een groot grafmonument opgericht (vak AA, graf 076).
Sporen van twee Wereldoorlogen
De beide wereldoorlogen hebben ook hun sporen achtergelaten op de begraafplaats. De Eerste in zeer beperkte mate, vooral omdat bijvoorbeeld de honderden slachtoffers van de Spaanse griep nagenoeg anoniem begraven werden. Wel is op de begraafplaats een monument te vinden voor vijf Belgische soldaten die in de zomer van 1918 stierven aan de Spaanse griep. De soldaten waren naar het neutrale Nederland gevlucht en hier geïnterneerd. Sommigen werden aan het werk gezet in de kolenmijnen maar het gros bracht jaren door in speciaal ingerichte kampen. Het hardstenen grafmonument voor de soldaten valt op door de schrijvende vrouwfiguur die de woorden “LUX PERPETUA LUCEAT EIS” schrijft. Dit laat zich vertalen tot “Het eeuwige licht moge hen beschijnen”. De Belgische soldaten in kwestie waren Augustin Née, Hubert Maurissen, J. Joesofovitsch, N. Nivelle en korporaal Henri Cardinaels. Hun graf wordt nog steeds fraai onderhouden en voorzien van kleurige bloemen.
De Duitsers legden na de bezetting van Nederland op de begraafplaats, ten oosten van de toenmalige kerkhofmuur een ‘Ehrenfriedhof’ aan voor gesneuvelde Duitse soldaten. Dit vak, BB genaamd, behoort tot een uitbreiding die door de Duitse bezetter aan het begin van de oorlog ten oosten van de toen nog aanwezige kerkhofmuur werd ingericht. Slechts vijf dagen na de Duitse inval werd door de ‘Wehrmachtgräberoffizier’ vanuit Den Haag beslag gelegd op een strook land van veertig bij 110 meter. In een brief van 15 mei 1940 wordt het stadsbestuur geïnformeerd over de aanleg en de inrichting van dit Ehrenfriedhof, dat aan de hand van een tekening nog werd gepreciseerd. Rond het nieuwe grafveld moest een taxushaag worden aangeplant terwijl dwars op de Tongerseweg een middenpad zou komen te liggen met aan weerszijden dwarspaden en langgerekte grafvelden. Het beheer van het Ehrenfriedhof werd aan de gemeente opgedragen: “Die Stadtverwaltung ist für eine würdige Ausschmückung und gewissenhafte Betreuung der Gräber verantwortlich.”
Ten noorden van het vak voor de Duitse soldaten werd ook een kleine strook gereserveerd voor de slachtoffers van het "Feindliches Heer", nu vak CC. De graven van Duitse soldaten zijn na 1945 overgebracht naar Ysselstein, maar die van de geallieerde soldaten zijn gebleven. Voor hen en andere slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog zijn verschillende erevelden aangelegd. Op wat nu vak CC is, dienden alle buitenlandse militairen strikt naar nationaliteit gescheiden te worden begraven. De kosten voor het begraven van de gesneuvelde buitenlandse militairen waren voor de stad. De begrafeniskosten van Duitse militairen werden door de Duitse ‘Kommandatur’ vergoed. Op 23 mei waren er op dit deel van de begraafplaats al 110 militairen begraven. Uiteindelijk vonden hier 43 Belgische (van wie zes onbekend), vijfentwintig Engelse, één Australische en twaalf Canadese militairen hun laatste rustplaats.
De Belgische militairen vielen met name in de eerste twee maanden van de oorlog bij gevechten om de bruggen over het Albertkanaal en bij de verdediging van de forten rond Luik. De geallieerde militairen maakten veelal deel uit van de bemanning van de vliegtuigen die doelen bestookten gedurende de oorlog.
Voor de Nederlandse oorlogsslachtoffers werd na de oorlog de rotonde tussen de vakken Q, R, U en V ingericht. Aan de noord- en zuidzijde van het ereveld staan de witte grafstèles van elf gesneuvelde militairen en vijf Maastrichtse burgers die sneuvelden in het verzet. Aan de westzijde van de rotonde werd in 1950 een monument toegevoegd voor de Maastrichtse militairen die tijdens de politionele acties in Nederlands-Indië zijn gesneuveld. Het monument werd ontworpen door architect Jean Huysmans. Centraal staat een groot witgeschilderd betonnen kruis met de tekst: GESNEUVELD IN INDONESIË 1940-1950. Op de voet van het kruis staan de letters: R.I.P. (afkorting van het Latijnse requiescat in pace : Hij/Zij ruste in vrede). Op vijf lage bakstenen muurtjes zijn plaquettes ingemetseld met de namen van tientallen militairen die hier herdacht worden.
Aan de oostzijde van het ereveld staat in het midden nog een enkel witmarmeren grafkruis met het opschrift: LÉON JUNGSCHLAGER / * 1904 +1956. Jungschläger vocht in 1941 in de Indische archipel als officier bij de zeemacht tegen de Japanners. Na de capitulatie van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger wist hij te ontkomen naar Australië. In 1945 kreeg hij de leiding over de Nederlands Indische Binnenlandse Veiligheidsdienst. Onder zijn verantwoordelijkheid werden de latere staatslieden Soekarno en Hatta gearresteerd. Nadat hij in 1948 uit actieve dienst ontslagen was, keerde hij als chef Nautische Dienst van de Koninklijke Pakket Maatschappij terug naar Indonesië. Daar werd hij in 1954 echter opgepakt op beschuldiging van spionage. Tijdens het proces werden zijn verdedigers gemolesteerd en bedreigd waarop zijn vrouw de verdediging overnam. Begin 1956 werd de doodstraf geëist tegen Jungschläger maar deze werd nooit uitgevoerd. Acht dagen voor de definitieve uitspraak, op 19 april, kreeg hij namelijk een hersenbloeding en later die dag een tweede waaraan hij diezelfde dag in een ziekenhuis in Jakarta overleed. Hiermee kwam automatisch een einde aan de rechtszaak. Op een later toegevoegde plaquette staat de naam van zijn echtgenote: GERMAINE GEUSKENS * 1907 +1988.
Andere oorlogsslachtoffers, burger of militair, liggen verspreid over de diverse vakken. Een monument kan daarbij niet onvermeld blijven. Dat is het grafmonument voor de burgerslachtoffers van het bombardement van 18 augustus 1944. Die dag hadden twaalf B 17-bommenwerpers het doel de spoorbrug over de Maas te vernietigen. Het pakte anders uit want de bommen raakten niet de brug maar de vlakbij liggende woonwijken. Het gevolg was dat er meer dan honderd doden vielen, onder wie zeventien Duitse militairen. Honderden waren gewond en driehonderd woningen beschadigd. De meeste slachtoffers werden begraven op vak DD, maar een enkeling ook op een andere begraafplaats, zoals Max Meijer.
Naar de huidige begraafplaats
Terwijl de Duitsers in de oorlog al een strook buiten de oorspronkelijke begraafplaats hadden ingericht, gingen de uitbreidingen na de oorlog gewoon door. De vervolmaking van de begraafplaats kreeg zijn beslag in 1958. Onder leiding van stadsarchitect Dingemans was in de voorafgaande jaren een uitbreidingsplan gerealiseerd op een smalle strook ten westen van de begraafplaats en vooral ten noorden van de bestaande grafvelden. Tot dan lag de begraafplaats tussen de Tongerseweg en de Trichterbaan opgesloten. De laatste weg werd zodanig opgeschoven dat een forse driehoek overbleef. De nieuwe weg bleef de naam Trichterbaan houden, maar zou zijn rol voor het doorgaande verkeer verliezen. Aan de Javastraat, ter hoogte van waar de oude weg liep, werd een nieuwe toegang gecreëerd in een moderne baksteenstijl. Later verrees daarnaast in 1961 nog een portiersloge en sectieruimte, naar ontwerp van P. Satijn. Hoewel de nieuwe grafvakken van deze uitbreiding wederom het oude plan volgden, zijn ze wel degelijk anders van opzet. Dat heeft vooral met de beplanting te maken, maar zeker ook met de veranderde grafcultuur. Later zijn enkele vakken aangelegd met paden tussen de graven wat ook een geheel ander aanzicht opleverde.
Nadat in de jaren zestig en zeventig het cremeren steeds meer plaatsvond, werd ook de vraag naar asbestemmingen op de begraafplaats groter. Nadat eerst individueel asurnen werden bijgezet, besloot men in de jaren tachtig tot de aanleg van urnentuinen. Met nog weinig oog voor het historische karakter werd in 1987 midden in vak H een met mos begroeide grafheuvel aangelegd. Hier kan men urnen bijzetten in een krans van grote ruitvormige plaquet¬tes van roze marmer. In de jaren negentig werden ook op andere grafvakken de voorheen algemene vakken veranderd in urnentuinen met een geheel eigen karakter. Inmiddels zijn deze asbestemmingsvelden niet meer weg te denken van de begraafplaats.
Met name vak AA is na de oorlog geleidelijk aan uitgegroeid tot een multiculturele begraafplaats. Nu treft men er ook bijzondere grafmonumenten aan van Chinese families en sinds 1995 zijn rond het vak AA ook stroken bestemd voor Islamitisch graven. Deze graven hebben een hele andere oriëntatie dan de omringende graven, want moslims begraven hun overledenen op hun rechterzijde met het hoofd gericht naar Mekka.
Vandaag de dag
Een aantal zaken op de begraafplaats is in de loop der tijd verdwenen. Zo is de haag tussen het katholieke en het protestantse gedeelte rond 1960 gerooid. Een paar knoestige wortelstronken verraden de plek waar de heg ooit heeft gestaan. Ook zijn inmiddels veel van de hoofdpaden geasfalteerd, iets wat ook niet altijd het geval zal zijn geweest. Er zijn bomen gesneuveld en nieuwe aangeplant. Wat ook heeft plaatsgevonden, is een uitgebreide inventarisatie van de grafvakken, de waarde en de betekenis. Die zijn alle in kaart gebracht wat geleid heeft tot een meer verantwoorde omgang met de begraafplaats, zeker wat het historische deel betreft. In 1966 werd reeds het poortgebouw aangewezen als rijksmonument en in 1997 werden ook de kapel, een aantal bijzondere grafmonumenten en de aanleg met kerkhofmuur en toegangspoorten ingeschreven in het register van rijksmonumenten. Heel bijzonder is de wijze die gekozen is om oudere grafmonumenten in stand te houden. Door hergebruik kunnen nieuwe rechthebbenden een bestaand grafmonument op hun graf krijgen. Ze mogen dit wel enigszins aanpassen maar het moet verder het bestaande karakter behouden. Daarmee probeert de gemeente Maastricht het bestaande karakteristieke beeld van de begraafplaats in stand te houden. Dat is vandaag de dag een behoorlijke opgave omdat ook in Maastricht de keuze voor begraven ten opzichte van crematie afneemt.
Maar de begraafplaats is en blijft een bijzondere plek binnen het Nederlandse funeraire landschap. De stadsgeschiedenis komt in deze begraafplaats even hard naar voren als in de binnenstad van Maastricht. Hier leven namen als De Stuers, Regout, Nierstrasz, Kemp en Houben. Burgemeesters, gouverneurs, kunstenaars, dichters, schrijvers, industriëlen, dekens, priester, dominees en oorlogsslachtoffers, alle geledingen liggen hier begraven en van elke gebeurtenis in de afgelopen tweehonderd jaar is hier wel een herinnering te vinden. Soms moet je daarvoor goed zoeken, maar het kan ook zo voor je voeten liggen. Wie de begraafplaats bezoekt, kan dit niet doen zonder de schitterende gids ‘Als de stemmen zwijgen, spreken de stenen’, die Servé Minis in 2012 schreef. Samen met de foto’s van Jim Evelein dient het boek als houvast bij de vele fraaie grafmonumenten en hun verhalen.
Literatuur:
- Martin, Marijke; Opkomst van de moderne stad. Ruimtelijke veranderingen in Maastricht 1660-1905, Zwolle 2000
- Minis, Servé en Jim Evelein (foto’s); Als de stemmen zwijgen spreken de stenen. Gids voor de Algemene Begraafplaats van Maastricht (1812-2012), Maastricht 2012
- Noten, Huub; Tuinen van stilte; Maastricht 1998
- Spiertz, dr. M.G.; Maastricht in het vierde kwart van de achttiende eeuw. Kerkelijke, Politieke en Sociale Verhoudingen 1775-1801, Assen 1964
- Ubachs, dr. Pierre J.H. en drs. Ingrid M.H. Evers; Historische Encyclopedie Maastricht, Zutphen 2005
Internet:
[1] Er wordt ook gesproken over 18.000 inwoners.