Tijdens zijn leven maakt ieder mens vele uitvaarten mee. En hoe ouder hij wordt, hoe meer crematies en begrafenissen hij jaarlijks bijwoont. Andreas Schelfhout, ooit journalist en af en toe auteur, schetst in een korte serie columns onder de titel “Dies irae” (Dag van gramschap, dag van toorn) doden uit zijn verleden.
Kandelaars
In de diepe duisternis van de Tweede Wereldoorlog ligt bonpa Louis heel erg bleek en dood op het bed in de eetkamer tussen witte bloemen. Hij wordt slechts aangelicht door sputterende kaarsen op bronzen kerkkandelaars. Boven zijn hoofd hangt aan de muur het grote schilderij waar hij iedere dag - zoals hij zelf zei - wel aan had ‘geknoeid’: het leven van Maria volgens de evangelist Lucas in zoveel taferelen tussen de takken van een grote boom. Stil staan we hand in hand met papa vanuit de schaduw te kijken, mijn broer en ik. In de gang horen we bonma haar stem verheffen tegen de kapelaan van de parochie.
“De kandelaars zullen echt niet in handen van de moffen vallen. Mijn jongens hebben ze gisteravond in het donker uit de kerk gehaald, we zullen ze na de begrafenis in het donker terugbrengen. Van dit brons worden geen granaten gemaakt. Wat denkt u wel? Mijn man was geen lid van de Kulturkammer!”
Toen het stil werd in de gang vertelde papa hoe ze bonpa dood op bed hadden gevonden en hem met hun broekriemen vastgebonden op een keukenstoel de trap hadden afgedragen naar de eetkamer waar bonpa op zijn doodsbed nu ruimschoots de plaats van de tafel innam.
Tijdens de wel zeer langdurige uitvaartmis, het koor miste geen enkele langs de gewelven van de kerk krullende Gregoriaanse noot, deed de pastoor zijn best het belang van bonpa-kunstschilder Lodewijk Schelfhout voor het ware geloof te schetsen: "Hij transigeerde niet, hij heeft het talent dat God hem gaf als een trouwe knecht benut.”
Te voet ging de stoet naar Buitenveldert, de Amsterdamse begraafplaats. Vele honderden belangstellenden volgden de lijkkoets. Bij het graf drongen de mensen zozeer op dat de familie in de kuil dreigde terecht te komen. Papa beklom de berg aarde naast het graf en schreeuwde bijna: “Wilt u alstublieft niet dringen. U komt bij gelegenheid absoluut zeker zelf ook aan de beurt om begraven te worden.”
Dat hielp, men maakte ruimte. Tijdens het zakken van de kist begon een onbekende dame aan de overkant van het graf zo hartverscheurend te huilen dat bonma zich niet meer kon beheersen en de vrouw-in-tranen over het graf toeriep: “Maak dat je wegkomt! Wat denk je wel? Wie is er hier de weduwe, jij of ik?”
Die avond begint het afweergeschut in het plantsoen voor het huis van bonma al vroeg te blaffen. In een vuurpauze komt bonma de logeerkamer binnen en gaat op ons bed zitten. “Ik heb een gedichtje voor bonpa geschreven, over wat ik denk en zal doen”, zegt ze, “zal ik het voorlezen?” Zonder ons antwoord af te wachten, we kunnen trouwens toch niet slapen van het oorlogslawaai buiten, begint ze:
Ik zet een roos bij je portret
Omdat je anders zo alleen blijft
Als ik naar mijn werk ga
En ik wind het klokje stevig op
Dan heb je wat geluid dicht bij je
Je kijkt bedroefd
Vroeger ben je vaak zo vrolijk geweest
Met jou was het leven een feest
Nu moet ik het alleen aankunnen
En tracht ik je nog een beetje te verwennen
Want als ik thuiskom, staat daar je portret
En altijd, altijd heb je bloemen bij je
De lijst wordt mooi gepoetst
Het glas helder gewreven
Zodat je goed kunt zien
Soms zal ik je wat laten zien
Een mooie bloem of een portretje van een kleinkind
Dan hebben we nog iets van leven samen
Wat je doet, hoe je leeft, wie je nu liefhebt?
Kijk je echt?
Kijk je misschien nog wel eens naar mij?
Zal ik ooit weten waar je bent?