Tijdens zijn leven maakt ieder mens vele uitvaarten mee. En hoe ouder hij wordt, hoe meer crematies en begrafenissen hij jaarlijks bijwoont. Andreas Schelfhout, ooit journalist en af en toe auteur, schetst in een korte serie columns onder de titel “Dies irae” (Dag van gramschap, dag van toorn) doden uit zijn verleden.
Varkenshaasjes
Mijn vader. Andreas Schelfhout. Bob. Paardendresseur. Hij stierf op 31 maart 1999, 83 jaar oud. In de dagen voor zijn dood kreeg hij nauwelijks meer lucht. Een leven met paarden werd met stallongen betaald. Klakkend met zijn tong dirigeerde hij de verpleegsters, die alles wat hij bedoelde nog begrepen ook.
Op zijn ziekbed was hij druk geweest met het ontwerpen van een nieuw, erotiserend circusnummer op de muziek van Je t’aime moi non plus. Met conté vulde hij, op de hielen gezeten door de eeuwigheid, gehaast blad na blad met wervelende, witgetuigde Friese paarden, bereden door vrijwel naakte, wulpse danseressen. Pijlen en lijnen bepaalden de richting van de bewegingen, de routes door de piste. Hijgend zwoegde hij tot zijn leven verdween in een onbedaarlijke hoestbui door het verstikkende krijtstof en de bladen, opgeschrikt als duiven, wild door de ziekenhuiskamer dwarrelden.
In zijn laatste circusjaren had hij nog een nummer met varkentjes: “Niet met paarden, met varkens. Toen die dieren jong waren, was het wel een leuk en gewaardeerd nummer. Ouder wordend, hadden de beesten er geen zin meer in, ze werden lui. Ze gilden het al uit als ze met hun vette lijven op een taboeretje moesten gaan zitten. Het publiek dacht dan dat ik de varkentjes sloeg. Je merkte dat aan het verontwaardigde, boze gefluister dat door de tent gonsde. Uiteindelijk heb ik de dieren naar de slager gebracht. Het hele circus heeft er weken van gegeten. Fricandeau, ham, koteletten, rollades, worst en varkenshaasjes. Lekker hoor.”
De begrafenis van papa was kort en sober. Tot mijn verbazing niet in het familiegraf op Oud Eik en Duinen in Den Haag, waar alle Schelfhouten gratis in mogen en tot in eeuwigheid kunnen rusten, maar op een begraafplaats in Leidschendam. Slechts een krans van witte en blauwe bloemen; de kleuren van Circus Strassburger, geen toespraken. Wat plichtmatige opmerkingen van de voorgaande priester en Astrid, een dochter uit een andere relatie, bedankte eenieder hartelijk voor haar of zijn komst. Een bejaard vrouwenkoor zong enkele stichtelijke liederen.
Die vrouwen herinnerden me aan de droom die papa ons ooit tijdens een bezoek verteld had: “Ik droomde dat ik in een hoog huis woonde met een grote binnenplaats met tientallen deuren. Op een morgen na het ontbijt betrad ik het balkon en riep: ‘Komt allen tot mij die ik bemind heb.’ Alle deuren aan de binnenplaats gingen open en daar kwamen ze. Al mijn vrouwen. Tot mijn diepe teleurstelling niet vrolijk, jong, mooi, slank en aantrekkelijk. Nee, hoor.
Hinkend, strompelend met wandelstokken, in een rolstoel, met een rollator, dik, gerimpeld, slappe borsten, afgezakte billen, spataderen, lellen en vellen als kalkoenen, brillen, grijs. Vooral grijs. Al die gepermanente koppen. Dat zie je alleen bij goedkope abonnementsconcerten. De binnenplaats leek wel een veldje bloemkolen. Ze waren, net als ik, en daar had ik echt niet op gerekend, allemaal oud geworden. Verschrikkelijk, zulke nachtmerries.”
Hoewel de kerk nog redelijk gevuld is, staat er uiteindelijk maar een kleine, bonte verzameling vooral ouden van dagen in de gutsende regen rond het graf. Als om dat goed te maken, roept, terwijl de kist zakt, een krakende stem met een Duits accent: “Hooggeëerd poebliek. Als ein artiest de piste verlast, kraigt hij applaus.”
Men klapt en al schuifelend verlaat iedereen gezwind de gure begraafplaats, druipend op weg naar de koffie.