Ontstaansgeschiedenis
De eerste vermelding van een stenen kerk in Breda komt men tegen in een oorkonde uit 1269. Uit een oorkonde van Elisabeth van Breda en Arnoud van Leuven, de toenmalige Heer van Breda, blijkt dat in het midden van de dertiende eeuw de toen bestaande kerk door een nieuwe werd vervangen. De volgende belangrijke gebeurtenis vindt plaats in 1303. Raso II van Gaveren, Heer van Breda, verheft de kerk tot een collegiale kerk. Vanaf dat moment wordt de kerk bestuurd door een kapittel, eerst bestaande uit acht en later uitgebreid tot twaalf of dertien kanunniken. Als halverwege de veertiende eeuw, Jan I van Polanen zich als Heer van Breda ook daadwerkelijk vestigt in Breda begint voor Breda en voor de Grote Kerk een bloeiperiode. Het hoogtepunt van deze bloeiperiode wordt bereikt tijdens de heerschappij van Engelbrecht II van Nassau en Hendrik III van Nassau, beide hoge functionarissen aan het Habsburgse Hof.
Grafmonumenten
Aan deze oudste periode, de 14de eeuw, herinneren de twee grafmonumenten voor respectievelijk Jan I van Polanen en Jan II van Polanen. Beide staan in de noordelijke kooromgang, echter niet op hun oorspronkelijke plaats. Oorspronkelijk stond het grafmonument van Jan I van Polanen in de in 1372 gestichte grafkapel aan de noordzijde van het koor. Deze kapel zou in 1410 worden uitgebreid tot het zogenaamde Herenkoor, het koor voor de Heren van Breda. Op het grafmonument van Jan I van Polanen ligt hij zelf, overleden in 1378, temidden van zijn eerste en tweede vrouw, Oeda van Hoorne en Machteld van Rotselaar. Zijn derde vrouw is later bijgezet. Jan II van Polanen, overleden in 1394, ligt nu op een sarcofaag in een nis in de muur van de kooromgang. Het monument is hier naartoe verplaatst bij de uitbreiding van de kerk in het begin van de 16de eeuw, toen de kooromgang werd gebouwd, samen met de huidige Prinsenkapel aan de noordzijde en de Niervaartkapel aan de zuidzijde van de kerk.
Verschillende monumenten in de kerk herinneren nog aan de 15de eeuw, de regeringsperiode van de Graven Engelbrecht I van Nassau, zijn zoon en opvolger Jan IV van Nassau en zijn kleinzoon Engelbrecht II van Nassau. In de noordelijke kooromgang verrijst het meer dan acht meter hoge grafmonument van de echtparen Engelbrecht I van Nassau en Johanna van Polanen en Jan IV van Nassau en Maria van Loon. Dit kolossale monument is een duidelijke uiting van dynastiek zelfbewustzijn. In totaal sieren 32 familiewapens van voorouders het monument. Alhoewel de schattingen uiteenlopen wordt aangenomen dat het monument stamt uit het laatste kwart van de 15de eeuw. Het monument heeft de beeldenstorm nagenoeg ongeschonden doorstaan. Alleen het centraal in de boognis geplaatste crucifix is verdwenen. In de 19de eeuw heeft het monument een belangrijke restauratie ondergaan. In opdracht van Koning Willem III hebben de bekende restauratiearchitect P.J.H. Cuypers en de beeldhouwer Louis Royer, daarbij geadviseerd door Joseph Alberdingk Thijm, in de jaren 1860 - 1863 het monument zijn huidige aanzien gegeven.
In de Franciscuskapel aan de noordzijde begint zich het eveneens uit de 15de eeuw stammende grafmonument van een onbekende. Het is een sarcofaag met dekplaat, waarop het naakte lichaam van een man ligt op een met een dunne doek bedekte dodenmat. De dodenmat ligt opgerold onder het hoofd. Tegen de achterwand zijn boognissen geplaatst die geflankeerd worden door contreforten. De zij en achterwanden van deze nissen zijn uitgevoerd met gotische vensters en stergewelven. Over de betekenis van het monument doen veel speculaties de ronde. Vaak is gesuggereerd dat het hier het graf van de bouwmeester van de kerk betreft. Hiervoor ontbreken echter de bewijzen.
In de eerste helft van de 16de eeuw beleeft de Grote of O.L.V. Kerk het hoogtepunt van haar bloei. Graaf Hendrik III, Heer van Breda neemt een toonaangevende plaats in aan het hof van Keizer Karel de V. Zijn zoon René van Chalon, Prins van Oranje en Heer van Breda zal te jong sterven om carrière te maken. Zijn neef Prins Willem I van Oranje zal weer een belangrijke positie innemen en in de Nederlandse geschiedenis een bijzondere en toonaangevende rol spelen. Omstreeks 1520-1525 wordt het Herenkoor uitgebreid met een nieuwe kapel, de huidige Prinsenkapel. In 1526 wordt begonnen aan de bouw van de kooromgang die tien jaar later gereed komt. Graaf Hendrik III van Nassau had besloten voor zijn vader en moeder in de Prinsenkapel een grafmonument op te richten. Voor de bouw van dit grafmonument en de aanleg van de grafkelder had men zeven jaar nodig, van 1531 tot 1538. De gewelfschilderingen in de Prinsenkapel waren al eerder gereed gekomen, namelijk in 1533.
Dankzij zijn rijkdom kon de Heer van Breda er een grote hofhouding op na houden. De leden van de hofhouding woonden en werkten in Breda en werden daar ook begraven. In de kooromgang van de Grote of O.L.V. Kerk getuigen meerdere vroegrenaissance epitafen aan deze bloeiperiode van het hof in Breda. Joris van Froenhuijsen, Nicolaas Vierling, Jan van Hulten, Jan van Dendermonde heer van Borgnival en een onbekende hebben ieder hun eigen vroegrenaissance grafmonument aan de muur hangen. De monumenten worden vaak vergeleken met werk van Cornelis Floris. Tegen de oostelijke scheidingsmuur van het koor is het grafmonument geplaatst van Frederik van Renesse. De achterwand van dit monument wordt gesierd door zeven medaillons voorstellende de zeven smarten van Maria. In de Franciscuskapel hangt tegen de westelijke muur het grafmonument van Dirk van Assendelft en Adriana van Nassau. Tegen de achterwand is het laatste oordeel afgebeeld en daarboven is het verhaal van Mozes en de koperen slang te zien.
Het belang van de verzameling vroegrenaissance grafmonumenten en schilderingen is met name zo groot omdat het behoort tot het weinige dat aan renaissancekunst van voor de beeldenstorm is bewaard gebleven. Het is het levende bewijs van de doorbraak van de nieuwe vormentaal in de Noordelijke Nederlanden. Aan de bloeiperiode kwam abrupt ene einde toen in 1566 de grote of O.L.V. Kerk werd getroffen door de beeldenstorm.
Een algemeen verbod tot begraven in de kerk werd met ingang van 1 januari 1829 van kracht. De laatste begrafenis in de Grote of O.L.V. Kerk vond op 16 november 1828 plaats. Meer dan 200 grafstenen, uit de 15de tot en met de 19de eeuw, bedekken de vloer van de kerk.
Restauratie van de Grote Kerk
Van 1843 tot 1875 zal de eerste grote restauratie van de toren van de Grote of O.L.V. Kerk plaats. De restauratie staat onder leiding van de gemeentearchitect A.J.F. Cuypers. De restauratie van de kerk zelf begint in 1902 en zal duren tot 1968. Vanaf 1956 was de kerk echter alweer in gebruik genomen. In 1995 is, na enkele kleinere restauratiewerken in de periode 1988-1992, begonnen met de tweede grote restauratie van de Grote of O.L.V. Kerk.
Het Engelbrecht I Monument stond op instorten. Dit 15e eeuwse monument was tussen 1860 en 1863 al eens gerestaureerd door de architect Dr. P.J.H. Cuypers. Met de middelen van zijn tijd verbeterde hij het monument met ijzeren verbindings-staven. Juist deze constructie had het gevolg dat het monument eind tachtiger jaren van onze eeuw op instorten stond: de ijzeren verbindingsstaven in het monument waren gaan roesten en drukten het monument uit elkaar. Een spoedrestauratie was noodzakelijk. Het monument is in 1996 onderdeel voor onderdeel uit elkaar gehaald. Ieder onderdeel is van ijzer ontdaan en schoongemaakt. Onderdelen die beschadigd waren zijn gerepareerd of vervangen door replica’s. De ijzeren verbindingsstaven zijn vervangen door roestvrijstalen verbindingsstaven. Vervolgens is het monument onderdeel voor onderdeel weer in elkaar gezet.
Tijdens werkzaamheden aan de kerkvloer trof men vóór het Engelbrecht I - monument een overwelfde grafkelder aan. Men wist uit de beschikbare literatuur van het bestaan van deze grafkelder. De kelder werd aangelegd voor 1475 en in de jaren daarna zijn er diverse voorvaderen van ons Koninklijk Huis in bijgezet. Vanaf de laatste bijzettingen (vermoedelijk aan het begin van de zestiende eeuw) tot 1996 is de grafkelder slechts eenmaal geopend (1873), maar niet uitgebreid onderzocht. Met toestemming van het Koninklijk Huis werd in 1996 de kelder geopend en vanuit diverse wetenschappelijke disciplines onderzocht. Door deze onderzoeken kan worden bewezen wie er in de kelder zijn bijgezet.
Om het klimaat in de kerk beter te kunnen beheersen is in de ontwerp-fase van het restauratieplan al gekozen voor de aanleg van een vloerverwarmingssysteem. Een bijkomend voordeel daarbij was, dat de ligging van de zerken (in vorige restauraties verstoord) kon worden hersteld. Daarnaast kon van de situatie gebruik worden gemaakt door archeologisch onderzoek te verrichten. Tijdens dit onderzoek zijn de resten van een kerk uit de dertiende eeuw teruggevonden. Tevens is tufsteen opgegraven, hetgeen wijst op een nog oudere voorganger uit de elfde eeuw. Alle aangetroffen grafkelders en de daarin aanwezige kisten en stoffelijke resten zijn ontzien, maar wel opgemeten en gefotografeerd.
In de kerk zijn alle grafzerken en vloertegels gelicht. De tegels die op meer dan drie plaatsen waren gebroken, zijn vervangen. De andere tegels en de beschadigde grafzerken zijn gerepareerd in het steenhouwers-atelier. Het aanwezige zand is verwijderd. Daarvoor in de plaats is vers zand gestort, na afronding van het archeologisch onderzoek. Op dit zand zijn de hoofdleidingen van de vloerverwarming aangebracht. Daar boven op is een blauwe kunststof mat gelegd, die aan de onderzijde vochtwerend is en aan de bovenzijde warmte-isolerend. Op die mat zijn de leidingen van de vloerverwarming gelegd. Een speciaal grof ‘breekzand’, dat makkelijk warmte doorlaat, dekt de mat en de leidingen af. Hierop zijn de grafzerken en tegels teruggeplaatst volgens het grondplan van 1830. De vloerverwarming verwarmt het zand en de zerken of tegels en werkt als een ouderwetse stoof: als de steen eenmaal warm is, wordt de warmte lang vastgehouden.