Grafpoëzie
Bij het grafdicht op de stèle van het graf van Trijntje Kuik (1860-1918)
{seog:disable}Verveners, veenbazen en veenarbeiders; hun graven treffen we aan op de oude begraafplaats van Veenoord aan de Boerdijk. Het rusthof wordt omsloten door industriële bedrijvigheid van uiteenlopende aard. Opvallend is het grafdicht op de stèle van Trijntje Kuik.
Rust zacht, rust zacht, geliefde doode,
Uw geest is reeds in ’s Vaders hand.
Nu zijt ge vrij van alle nooden,
(Daar in) ’t Hemelsch Vaderland.
Het begin van de laatste regel ontbreekt door beschadiging van de stèle. Het grafdicht is getuigenis van dat vaste geloof, dat men in die tijd en in dat gebied niet direct verwacht. Drenthe was overwegend vrijzinnig, zeker wat de oude zanddorpen op de hoger gelegen zandgronden betrof, zoals Sleen waartoe het ontginningsdorp Veenoord behoorde.
De tweede regel van het grafdicht brengt ons bij Psalm 31, een Psalm van David en bij het laatste woord, dat Jezus sprak aan het kruis. In deze psalm wendt David, achtervolgd door koning Saul, zich tot God om bescherming en zegt in het zesde vers: “In Uw hand beveel ik mijn geest…”. Als Jezus aan het kruis hangt, is zijn laatste woord: “Vader, in Uw handen beveel ik Mijn geest” (Lucas 23:46). Het gaat hier niet om geest als het denk- of voorstellingsvermogen, maar om het woord, dat in de oorspronkelijke taal van het Oude Testament, het Hebreeuws, luidt: RUACH. We kunnen dat vertalen met wind, adem, geest of leven. Wanneer David zegt: “In Uw handen beveel ik mijn geest”, dan wil dat zoveel zeggen als: ik leg mijn leven in Uw handen. Hetzelfde geldt ook het zevende kruiswoord. De tweede regel van het grafdicht mogen we dan ook in die zin verstaan. De gelovige belijdt het leven uit Gods hand te hebben ontvangen. Met het sterven legt hij het als het ware terug in Zijn hand. De joods-christelijke achtergrond van de uitdrukking 'iemand heeft de geest gegeven' is evident.
Wie was Trijntje Kuik?
Ze werd op 27 mei 1860 te Smilde geboren als dochter van Harm Kuik en Helena Pomper. Haar eerste echtgenoot was Arie Matena, zoon van een kolonist van de Proefkolonie Frederiksoord van de Maatschappij van Weldadigheid. Arie overleed op 19 maart 1900. Op de stèle komen we niet zijn naam tegen, wel die van haar tweede echtgenoot Pieter Piek. Deze was afkomstig uit het Friese Engwirden. Getrouwd met Trijntje op 12 oktober 1901, overleed hij op 9 oktober 1911.
Arbeiders, zo staan ze te boek in de registers van de gemeenten Emmen en Sleen. Het bijzondere is namelijk, dat het tweelingdorp Nieuw Amsterdam-Veenoord, de woonkernen in dit veengebied, valt onder twee gemeenten: Nieuw Amsterdam onder Emmen en Veenoord onder Sleen. In het tweelingdorp getuigen imposante villa’s en landhuizen van de rijkdom en aanzien van de verveners van weleer. Eén van die verveners was Marinus Adrianus Hoogerbrugge. Hij was afkomstig uit Schiedam. Zijn vader was in die regio een vermogend vervener, maar daar, in Zuid-Holland, was er voor de zoon weinig toekomst meer. Het bezit aan veengrond van de Hoogerbrugges daar raakte, zoals dat heette, “uitgeveend”. Daarom kocht Hoogerbrugge senior in 1862 ten behoeve van de zoon honderden hectares veengrond in Drenthe. Marinus Adrianus Hoogerbrugge, die te Smilde inmiddels ook zeer veel grond had verworven en daar de nodige aandacht aan gaf, ging niet in Nieuw-Amsterdam wonen, maar op Smilde. Daar behoorde hij tot de Hervormde kerk. Grote sympathie koesterde hij desondanks voor hen, die waren meegegaan met de Afscheiding van 1834 en zich van de plaatselijke kerkelijke gemeente hadden losgemaakt.
Op 20 november 1834 werd door Ds. Hendrik de Cock, voorman van de Afscheiding, op Smilde de eerste Afgescheiden gemeente in Drenthe geïnstitueerd. Centrale figuur was er de oefenaar en veenbaas Luitsen J. Dijkstra. Zeer veel van de gemeenteleden van deze nieuwe kerkelijke gemeenschap behoorden tot de arbeidersstand. De burgerlijke gemeente Smilde bestond omstreeks 1830 voor tweederde uit armen en minvermogenden. Van deze bevolkingsgroep uit Smilde nu treffen we een groot aantal aan in de vervening bij Nieuw Amsterdam-Veenoord. Hoogerbrugge, die uiteindelijk ook nog burgemeester van Smilde werd, zal daar zeker op enigerlei wijze een hand in hebben gehad. Eén van die Smildegers was Trijntje Kuik van wie we de stèle met grafdicht tegenkomen op de oude begraafplaats aan de Boerdijk te Veenoord.
Literatuur:
- Wim Visscher, Bumaveen, Nieuw Amsterdam – Veenoord, geschiedenis van een tweelingdorp. (2001)
- Drs. H. Veldman, Hendrik de Cock, afgescheiden en toch betrokken. (2004)
Internet:
Beeldbepalend op het kerkhof rond de zestiende-eeuwse kerk van Tjamsweer is de grafkelder van de adellijke familie Alberda van Ekenstein. Deze tak van het geslacht Alberda noemde zich naar hun buitenverblijf Ekenstein te Tjamsweer. Op het kerkhof bevindt zich een grote verscheidenheid aan grafmonumenten. Sommige zijn er voorzien van grafdichten, zoals dat van Jan Aeilts Bosma.
‘k Had op mijn oude dagen,
Somstijds veel stof tot klagen,
Vanwege smart en pijn,
Die haast ondraaglijk zijn.
Maar ‘k ben er van ontbonden,
Ik heb mijn graf gevonden.
Jan Aeilts Bosma, geboren op 6 februari 1800, was landbouwer in Hellum (gemeente Slochteren) en getrouwd met Antje Jans Koning. Zij overleed op 40-jarige leeftijd op 31 oktober 1836. Op 19 april 1839 hertrouwde Bosma in Appingedam met Harmina Jans Bos, weduwe van Gerhard Jacobus Tichelaar. Harmina was na het overlijden van haar eerste man meierse* geworden van de boerderij “Keerweer” op Garreweer onder Tjamsweer met ruim 40 ha landbouwgrond. Eigendomhouders van deze landerijen waren in die tijd de erven van de Tjamsweerster predikant Nicolaas Johannes Kruizinga. Kruizinga stond van 1785 tot zijn overlijden in 1830 als predikant te Tjamsweer en was in 1809 in bezit gekomen van genoemde landerijen. Allerminst wenselijke situaties in de verhouding tussen predikant en gemeenteleden. De geschiedenis der kerk bevat legio voorbeelden hoe mensen “afhaakten” op grond van het pachten van landerijen in bezit van kerk of predikant.
Na het overlijden van Harmina Jans Bos op 14 maart 1863 werd de boerderij “Keerweer” in datzelfde jaar toebedeeld aan Jan Aeilts Bosma, haar weduwnaar. De boerderij in Hellum was hem in 1829 al toebedeeld. Hij werd daarmee beklemde meier* van twee boerderijen. Op 4 januari 1882 overleed hij. Het grafdicht spreekt van een haast ondragelijke smart en pijn in “zijn oude dagen”. Hij moet erg geleden hebben, zodat de dood als een verlossing moet zijn gevoeld: ‘k ben er van ontbonden. Ik heb mijn graf gevonden. Mogelijk duiden smart en pijn zowel op lichamelijk lijden als op geestelijk lijden. Hij verloor immers tweemaal een echtgenote, van wie de namen op de zerk zijn aangebracht, en ook met kindersterfte was hij niet onbekend. Was het met de dood uit voor Bosma? We weten het niet.
Grafdichten op het Tjamsweerster kerkhof laten ook een ander geluid horen, zoals op de zerken van de ongetrouwde broers Westerhof, ook landbouwers op Garreweer. Op de zerk van Hendrik Westerhof lezen we:
Het graf zal u ten rustbed strekken,
Haast Christen breekt dien morgen aan,
Dat Jezus zelf ook u zal wekken,
En gij voor eeuwig op zult staan.
Hendrik was geboren op 17 december 1873 en overleed op 12 september 1921. Op de zerk van Wolter Westerhof werd als grafdicht aangebracht:
Het lichaam rust in ’t graf,
Bevrijd van moeite en zorgen,
En sluimert in het stof,
Tot aan de jongste morgen.
Wolter was geboren op 17 december 1876 en overleed op 24 februari 1926.
* Een beklemde meier was eigenaar van huis, schuur en beplanting, de landerijen daarentegen waren niet van hem. Hij huurde, pachtte die met de bevoegdheid die landerijen te mogen bebouwen. Het is het zogenaamde beklemrecht, dat “vast en altoosdurend”, onveranderlijk en onopzegbaar is. Het recht eindigt niet met de dood van de meier, maar gaat over op de erfgenamen. Het beklemrecht kan bij de verkoop van de boerderij ook worden overgedragen. Wel is er in die gevallen een bedrag verschuldigd aan de eigenaar van de landerijen. Vaak is dat een extra jaarsom, geschenk geheten. Men moest het al heel bont maken om het beklemrecht te verliezen, bijvoorbeeld door ernstige verwaarlozing van één en ander. Beklemming kwam eigenlijk alleen voor in de provincie Groningen.
Bij het grafmonument voor Berend Dijk te Ter Apel
Een zerk in een kruidentuin van een klooster? De geschiedenis van het klooster in Ter Apel begint wanneer een pastoor van Garrelsweer zijn bezit in Westerwolde schenkt aan de Orde van het Heilige Kruis (Ordo Sanctae Crucis). Wel verbond hij er de voorwaarde aan dat er op die plek een klooster moest worden gesticht. In 1465 benoemde het Generaal Kapittel van de Kruisheren het klooster St. Gertrudis in het Duitse Bentlage tot moederklooster. Van daaruit werden enkele priesters en lekenbroeders naar Apell, zoals het werd genoemd, gezonden om er een klooster te stichten. Het klooster zou de naam krijgen Huis van het Nieuwe Licht (Domus Novae Lucis). Tussen 1465 en 1561 is er gewerkt aan de bouw en uitbreiding van het klooster met de nodige bijgebouwen.
De reformatie betekende in 1593 het einde van het katholieke kloosterbestaan. Het hield ook de neergang in van de kloostergebouwen in Ter Apel. Een deel werd gesloopt omdat de onderhoudskosten te hoog waren geworden. De resterende ruimte voldeed als kerk en woonruimte voor de kerkelijke gemeente van reformatorische signatuur. Tussen 1930 en 1933 werd op initiatief van de stad Groningen, eigenaar van het klooster en het gebied eromheen, een conservering en restauratie uitgevoerd. De drie in stand gebleven gevels met de in 2001 klaar gekomen westgevel omsluiten de kloosterhof, waarin een kruidentuin werd aangelegd. Het was de ruimte die jarenlang dienst had gedaan als begraafplaats van het dorp Ter Apel. De zerk herinnert daar aan. Maar is het wel een zerk?
Nadere beschouwing maakt duidelijk dat het een stèle is, die men neergelegd heeft tussen de kruiden van de kruidentuin. Enerzijds is het de herinnering aan de periode dat zich hier zeer lange tijd een begraafplaats heeft bevonden. Anderzijds legt het door het hernieuwd aanleggen van een kruidentuin de verbinding met kruidentuinen van kloosters. Deze kruidentuinen leverden kruiden tegen allerlei ongemakken, kwalen en ziekten. Onderbouwing van de werking van deze kruiden vindt men bijvoorbeeld in de werken van de in haar tijd zeer beroemde abdis en mystica Hildegard van Bingen (1098-1179). Was het opzet om juist deze stèle hier neer te leggen tussen al die geneeskrachtige planten? Het is immers de stèle die op het graf heeft gestaan van de genees- en heelkundige Berend Dijk. Geboren te Veendam op 24 februari 1800 overleed hij op 29 april 1870 in Ter Apel. Zijn echtgenote Frouwke Addens, die op 3 augustus 1879 overleed, was drogiste. Dijk was een gewaardeerd en bemind arts, zoals we lezen in het grafdicht.
Hij stierf, bemind van elk,
die op zijn bijstand hoopte.
’t Gemis van dezen vriend,
die tot erkent’nis noopte
Is elk bekend!
Toch meer treurt nu de gade,
die met haar eenigst kind
Den Vader diep betreurt
en haren huwelijks vrind!
’t Was Godes wil.
Zijn assche ruste zacht
ook onder ’t lijk gesteente.
Hij was een edel man!
Treurt niet bij dit gebeente.
Hij ging naar hooger sfeer.
Een stèle voorzien van symboliek en een grafdicht hebben de nabestaanden laten plaatsen op het graf van Jan Heres Tammes op de zeer verzorgde begraafplaats van Veele (gemeente Westerwolde). De landbouwer Jan Heres Tammes was 82 jaar toen hij overleed op 21 maart 1909. Zijn echtgenote Engeltje Bruins Velthuis was al overleden in 1898.
Een prachtige symbolische voorstelling siert het monument. Een eik met een stevige tak vol eikenblad aan de linkerzijde begroet de opkomende zon, die met haar stralen land en omgeving in het volle licht zet. De tak aan de rechterzijde is afgebroken, de zon is niet meer te zien en de aarde is donker. Symbolen van licht en duister, leven en dood. Mogelijk wilden de nabestaanden in deze voorstelling van de eik ook laten zien waar de eik als symbool voor stond: voor mannelijke kracht, macht, vruchtbaarheid en een lang leven.
Het grafdicht laat ook die tegenstelling van licht en duister zien.
Nog zweeft ons in
’t beminnelijk licht
Uw dierbre beelte-
nis voor ’t gezicht.
Al rust uw stof in
’t duister graf,
Nog leeft uw mensch
heid hier op aard.
Het is nog niet zo eenvoudig om te duiden wat de dichter heeft bedoeld met de eerste twee regels. We komen de uitdrukking ’t beminnelijk licht wel tegen in 19e eeuwse literatuur en oude preken. Personen komen dan in dat aangename licht te staan, dat laat zien hoe ze de achting van allen waard zijn door de wijze waarop zij zich toonden in handel en wandel.
Wil de dichter vertolken hoe de nabestaanden de dierbare overledene voor ogen hebben als één, die door de wijze waarop hij in het leven stond de achting en waardering van allen verdiende? De laatste regels bevestigen het in elk geval. Jan Heres Tammes mag dan overleden en begraven zijn, maar prijsgegeven worden aan het duister van de vergetelheid zal hij zeker niet.