Zuid-Holland
In de negentiende eeuw lieten veel families op eigen grond een begraafplaats of grafkelder aanleggen. Er zijn zo honderden kleine begraafplaatsen ontstaan, meestal op eigen terrein, verstopt in het landschap. Bij het Zuid-Hollandse dorp Monster werd in de negentiende eeuw door de familie Herckenrath ook een eigen grafkelder gebouwd.
De funeraire geschiedenis van de grote steden in Nederland wordt vaak relatief eenvoudig voorgesteld. Vanaf de vroegste tijden werd in de kerken en op de omringende hoven begraven. In een enkele stad werden vanaf de zestiende of zeventiende eeuw ook wel de bolwerken gebruikt om te begraven. In sommige steden vinden we op die plaatsen nog wel Joodse begraafplaatsen, vaak niet meer in gebruik. In de negentiende eeuw kwam de grootste verandering. Nieuwe regels werden afgekondigd en oude begraafplaatsen in de steden dienden gesloten te worden. Nieuwe moesten aangelegd worden, het liefst buiten de stad, weg van de bebouwing. Er zijn voorbeelden te over waar deze nieuwe begraafplaatsen, groots en groen, werden aangelegd. Soms kwamen er tuin- en landschapsarchitecten aan te pas en vandaag de dag is het op veel van die begraafplaatsen nog steeds aangenaam verpozen. Zover het gangbare verhaal, want niet in alle steden ging het zo. Het is veeleer een verhaal van langzame aanpassingen, pogingen om de oude begraafplaatsen te behouden of om uitstel.
Sinds het begin van deze eeuw geniet het oudste gedeelte van gemeentelijke begraafplaats Essenhof in Dordrecht bescherming als rijksmonument. Wie echter via de huidige hoofdingang aan de Nassauweg de begraafplaats betreedt, ziet niet direct hoe dat nu mogelijk is. Hier bij de ingang vindt men naast een nieuw uitvaartcentrum het in 1988 gebouwde aulacomplex, annex crematorium. Het moderne gebouw kenmerkt zich door haar ronde vorm, het witte uiterlijk en het interieur.
Korte geschiedenis
De Gemeentelijke Begraafplaats, aanvankelijk de Burgerlijke Begraafplaats, is een ontwerp van de Haagse stadsarchitect Zeger Reyers. De begraafplaats wordt gekenmerkt door een symmetrische indeling en geometrische patronen en lijnen. In latere uitbreidingen is de symmetrie losgelaten. Terwijl de begraafplaats nog niet voltooid was, vond op 2 januari 1830 de eerste begrafenis plaats.
Aanvankelijk was het de Algemene Begraafplaats. Er werden echter vooral protestanten begraven, later ook russisch-orthodoxen en, sinds 1933, islamieten van de Indische gemeenschap. Sinds 1991 is het de Gemeentelijke Begraafplaats.
In 1831 werd het schijndodenhuis in gebruik genomen, tegenwoordig fungeert het gebouw als aula. Door de in 1938 gebouwde bakstenen aula en de uitbouw is de oorspronkelijk classicistische vormgeving nu nauwelijks zichtbaar. Het is de bedoeling het gebouw weer in de oorspronkelijke staat terug te brengen.
Aanvankelijk was de begraafplaats berekend op 12.000 doden. Dertig jaar later bleek de ruimte niet voldoende, mede door de cholera-epidemie van 1849. Een kleine uitbreiding was het gevolg, gevolgd door grote uitbreidingen in 1900 en in de jaren '60.
Een tweede cholera-epidemie in Den Haag in 1866 vond mogelijk haar herkomst op de begraafplaats.
De graven
De begraafplaats is tal van opvallende grafmonumenten rijk. De 'Citadel van Antwerpen' behoort toe aan De Gumoëns, een Zwitserse kolonel bij de Hollandse generale staf, die sneuvelde bij de verdediging van de vesting van Antwerpen in 1832. Het gietijzeren grafmonument is van Nering Bögel. Er zijn een tweetal mausoleums te vinden: dat van de thesauriërs van het Koninklijk Huis, de neven Pieter en David Ragay en dat van Anthony Luden en zijn vrouw Heilwig van Pallandt.
Tal van bekende en minder bekende Nederlanders liggen begraven op de Gemeentelijke Begraafplaats. De schrijvers Geertruida Bosboom-Toussaint, J. van Oudshoorn en Marcellus Emants, de politici Johan Thorbecke en Pieter Jelles Troelstra, Albert Plesman, oprichter van de KLM en Cornelis Lely, befaamd waterbouwkundige. (2001)
Literatuur
- A.J. van Dissel, De Gemeentelijke Begraafplaats aan de Kerkhoflaan te 's-Gravenhage. VOM-reeks 1989 nummer 1
- R.Hulsman, 'Gemeentelijke Begraafplaats Kerkhoflaan', in: Funeraire Cultuur - Den Haag (Rotterdam, 2001) 39-46.
Wie de brede toegangsweg van begraafplaats Oud Eik en Duinen oploopt, laat z'n blik vrijwel meteen vallen op de ruïne die links op een verhoging staat. Het is het oudste deel van de begraafplaats. De geschiedenis van deze ruïne gaat terug tot de dertiende eeuw. Op 19 juli 1234 nam graaf Floris IV van Holland deel aan een riddertoernooi in de Franse streek Picardië. Wat er precies is gebeurd blijft onduidelijk, maar in ieder geval kwam de graaf hier tijdens een toernooigevecht om het leven. Hij werd gebalsemd en uiteindelijk begraven in de kloosterkerk in Rijnsburg bij zijn voorouders. Zijn zoon, graaf Willem II, volgde hem op en stichtte in het gehucht Eik en Duinen een kapel, gewijd aan Maria, voor het zieleheil van zijn vader.
Het ontstaan van de begraafplaats
Aan het begin van de veertiende eeuw groeide de bevolking in het gebied rond Eik en Duinen en in 1331 kreeg het een eigen parochie. De kapel en de daaromheen liggende grond werden als begraafplaats in gebruik genomen. Eind veertiende eeuw werd de kapel zelfs een bekend bedevaartsoord. Er zijn aanwijzingen voor het bestaan van zowel een miraculeus Mariabeeld als van een wonderbaarlijk kruis of een relikwie, maar over de aard van wonderen is niets bekend. Wel is duidelijk dat de kapel als gevolg van de bedevaart over goede inkomsten beschikte. In de tweede helft van de vijftiende eeuw lijkt het, ondanks het bloeiende godsdienstige leven, bergafwaarts te zijn gegaan met de kapel van Eik en Duinen en waarschijnlijk werd in die tijd de parochie ook weer opgeheven. Wel bleef de kapel dienst doen als bedevaartsoord.
Zoals veel kerkelijke gebouwen heeft ook de kapel van Eik en Duinen de Reformatie niet zonder schade doorstaan. Niet bekend is of de Spanjaarden of de opstandelingen verantwoordelijk zijn geweest voor de vernielingen. Na het vertrek van de Spanjaarden werd de protestantse gemeenschap van Eik en Duinen verbonden aan de Loosduinse gemeente. Waarschijnlijk was het te kostbaar om in een periode van oorlog de kapel te herstellen. Immers de inkomsten uit kerkelijke goederen waren op dat moment gering. De kapel was overbodig geworden en eind 1580 werd het voor 180 gulden aan een sloper verkocht. Ondanks talrijke protesten werd de kapel uiteindelijk in juni 1851 afgebroken, echter niet met de grond gelijk gemaakt. Een groot gedeelte van de toren en enkele stukken muur bleven staan. Het gebruik van het kerkhof stopte waarschijnlijk in deze periode, vermoedelijk lieten de katholieken zich in Loosduinen begraven.
Van kerkhof naar particuliere begraafplaats
In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd de voormalige kapel weer als bedevaartsoord druk bezocht. En omdat in 's Gravenhage in de tweede helft van de zeventiende eeuw een tekort aan grafruimte ontstond, werd er ook weer bij de voormalige kapel begraven. Aangezien de nieuwe eigenaar voor het gebruik van de grond als begraafplaats een vergoeding ontving, was er feitelijk sprake van exploitatie van een particulier kerkhof. In het midden van de achttiende eeuw liet het merendeel van de katholieken zich weer op Eik en Duinen begraven. De verschillende eigenaren van de begraafplaats lieten allen de ruïne staan, aangezien deze niet alleen nog steeds als bedevaartsoord in gebruik was, maar ook omdat het een boegbeeld was geworden voor de katholieke gemeenschap. Maar de begraafplaats was zo populair dat ook protestanten zich er lieten begraven. Hoewel de grond hierdoor was ontheiligd, strooide de pastoor bij katholieke begrafenissen wat gewijde aarde in de kist, zodat deze ontwijding ongedaan werd gemaakt. Toch werd de begraafplaats tot in de negentiende eeuw gezien als een katholieke begraafplaats. In 1809 kwam de begraafplaats voor het eerst in handen van een protestant: jonkheer mr. H.M. van der Goes, op het moment van aankoop wethouder van 's-Gravenhage. Al snel liet Van der Goes de begraafplaats vergroten met een deel recht achter de poort van de ruïne. Dit protestantse deel kenmerkt zich door de zerkenvloer, als ware het een vloer in een kerk.
Pas toen in 1829 als aanvulling op het koninklijk besluit van 1828, waarin niet meer mocht worden begraven binnen de bebouwde kom, het ook aan kerkgenootschappen werd toegestaan om bijzondere begraafplaatsen aan te leggen, gingen de katholieken op zoek naar een eigen begraafplaats. Deze kregen ze uiteindelijk in 1831 op een strook grond tussen de joodse en de algemene begraafplaats. De Loosduinse katholieken hadden reeds het jaar ervoor aan de Kapelaan Meereboerweg de begraafplaats Sint Jozef aan laten leggen.
Van der Goes had al eerder aangevoeld dat bij een verbod op het begraven binnen de bebouwde kom Eik en Duinen z'n voorsprong zou verliezen. Hij richtte zich dan ook op de natuurlijke terrein waarin de begraafplaats lag en besteedde aandacht aan de behoefte voor een stemmige omgeving. Na de dood van Van der Goes moesten de nieuwe eigenaren er voor zorgen dat de begraafplaats aansloot bij de secularisatie binnen de samenleving. Om de begraafplaats een romantische beeld te geven, plaatste Noordendorp, de nieuwe eigenaar, onder meer de hardstenen zuil op het katholieke deel van de begraafplaats, tegenover de ruïne. De zuil is afkomstig van de tussen Leiden en Den Haag gelegen buitenplaats Oud-Clingendael. De Latijnse inscriptie op de zuil luidt: 'castis dei habitagvlo non nisi casta mento to', wat zoveel betekent als: 'Aan de zeer heilige (reine) woning van God, niet dan met een heilig (rein) gemoed'.
Populair
Eik en Duinen bleek een gewilde begraafplaats voor mensen van naam. Zo werd ondermeer oud-gouveneur-generaal van West-Indië en minister van marine J.C. Rijk op het protestantse deel begraven. De katholieke signatuur van de begraafplaats ging in die tijd verloren, maar sporen van religieuze volkscultuur bleven aanwezig, ondermeer in het gebruik om een lijk tijdens de begrafenis door de poort van ruïne en vervolgens rond de restanten van de kapel te dragen. Eind negentiende eeuw werd de begraafplaats verder uitgebreid, zoals ook de stad 's Gravenhage zich steeds verder uitbreidde. Maar er bleek een grote behoefte aan nog een begraafplaats voor de stad. Deze kwam uitgerekend naast Eik en Duinen te liggen en kreeg de naam Nieuw Eik en Duinen. Ook deze begraafplaats was een particulier initiatief. Oud Eik en Duinen, zoals de begraafplaats vanaf 1897 werd aangeduid, bleef echter populair onder de Haagse bevolking. In die periode werd Oud Eik en Duinen niet alleen een plaats om de doden te begraven, maar ook een plek om de drukte van de stad te ontvluchten. De begraafplaats, met zijn uitgebreide perken en tal van bomen, straalde de rust uit die bewoners in het jachtige stadsleven niet konden vinden. Toen cremeren een legale status kreeg in 1914, leek Oud Eik en Duinen opnieuw in de verdrukking te komen. Echter lieten tal van mensen hun asurn bijzetten in een grafmonument op de oude begraafplaats. Zo ook Louis Couperus, die zich na zijn dood in 1923 liet cremeren. Zijn as werd bijgezet in een monument met een afgebroken zuil als symbool voor het verdriet om het afgebroken leven.
In 1929 werd een kapel gebouwd ten noorden van de ruïne en in de jaren dertig werd de begraafplaats nog eens verder uitgebreid. Hiermee was alle destijds beschikbare grond als begraafplaats in gebruik genomen, maar de eigenaren hadden een vooruitziende blik getoond en enkele stukken grond naast de begraafplaats aangekocht. In de jaren zestig van de twintigste eeuw ging het, met name als gevolg van de mogelijkheid om na een crematie de as te verstrooien, minder met de oude begraafplaats. Steeds meer mensen lieten zich cremeren en vervolgens verstrooien. Tegelijkertijd kreeg de ruïne op de begraafplaats de status van rijksmonument. In 1978 kocht uitvaartonderneming 't Statenhuys de in financiële problemen verkerende begraafplaats Oud Eik en Duinen. De slechte financiële toestand had uiteraard ook gevolgen voor het onderhoud op de begraafplaats. 't Statenhuys stak veel geld in het opknappen van het terrein en wilde het weer dienst laten doen als wandelpark. Met geld van de gemeente werd de ruïne gerestaureerd en de nog bestaande fundering van de kapel hersteld. Ook werden tal van grafmonumenten hersteld, waaronder die van enkele bekende personen. Oud Eik en Duinen kent een lange lijst van bekende personen die hier hun laatste rustplaats vonden, waaronder: Menno ter Braak, die na de inval van de Duitsers zich op 14 mei 1940 het leven ontnam; de oud-minster-presidenten Abraham Kuyper en Willem Drees; de hofpredikant Cornelis Elisa van Koetsveld, de beeldhouwer Toon Dupuis, de boekhandelaar J. de Slegte, de cabaretier Willy Derby, de wielrenner Piet Moeskops en nobelprijswinnaar Prof J. Tinbergen.
En in het nieuwe millenium leeft ook nog steeds de bedevaartsgang naar Oud Eik en Duinen, getuige de bloemen en kaarsjes op en in de nabijheid van de ruïne. De band tussen maatschappij en begraafplaats bestaat ook nog steeds, gezien de oprichting van de Commissie van Grafeigenaren in 1998 en de Stichting Vrienden van Oud Eik en Duinen in 2001.
Literatuur
- K.C. Innemée, W. Innemée: Begraven in Den Haag (Utrecht, 1987)
- W.P.R.A. Cappers: Stilleven in Steen - Een nieuwe kijk op de geschiedenis van de begraafplaats Oud Eik en Duinen te 's-Gravenhage (Kampen, 1990)
- Rita Hulsman: Funeraire Cultuur -Den Haag (Soesterberg, 2001)
- N.N.: Begraafplaats Oud Eik en Duinen - Wegwijzer (z.j.)
Internet
De Rotte, Rotterdams oude levensader, werd vanaf 1832 ook de aangewezen route voor de laatste tocht van de Rotterdammers naar de Algemene Begraafplaats Crooswijk. Eeuwenlang waren de doden in en rond de kerken begraven, maar in 1827 werd het begraven binnen de bebouwde kom bij Koninklijk Besluit verboden. Rotterdam moest een geschikte plaats vinden voor een buitenbegraafplaats. Stadsarchitect Pieter Adams (1778-1846), kreeg de verantwoordelijkheid over het ontwerp van de nieuwe begraafplaats. Als locatie koos hij de buitenplaats 'het huis te Krooswijk' aan de Rotte, op ruim een kwartier afstand van de toenmalige stad.