Als bloemen bij het graf
Bij het grafmonument van Lucas Kruidhof (1856-1913)
Stil wilde hij trek-
ken in pelgrims
gewaad. Tot God
hem riep in Zijn
hemelschen staat;
Hier heeft hij ge=
dragen gewillig
zijn kruis, Maar
daar is zijn wo=
ning, hij had heim=
wee naar huis.
Boven in Sion
eindigt de smart.
Ja, naar dat Sion
smachtte zijn hart.
Frederika, Dieuwke, Baudina en Margaretha Westra
Twee zerken naast elkaar maken ons deelgenoot van het diepe verdriet dat ouders kan overkomen wanneer ze staan aan het graf van hun kinderen. Dit lot trof het echtpaar Westra-Fontein. Bovendien trof de moeder, Eva Westra- Fontein, in kort tijdsbestek ook nog het verlies van de vader, haar echtgenoot Hendrik Jans Westra in september 1831.
ACHT DOCHTERS DIE GODS GUNST MIJ GAF
NAM WEER ZIJN VADERHAND MIJ AF
DRIE RUSTEN ONDER DIT GESTEENT
DE MOEDER DIE ’T GEMIS BEWEENT
STAART NU VERBEIDEND OP DEN HEER
DAAR VINDT ZIJ EENS HAAR DOCHTERS WEER
De kerk van Oudega is van een respectabele ouderdom. Ze dateert uit het begin van de twaalfde eeuw. Wie het rijke interieur met de vele rouwborden en grafzerken beziet, beseft onmiddellijk dat Oudega een belangrijke plaats moet zijn geweest. Ooit was het de hoofdplaats van de grietenij Smallingerland. Hier zetelde de grietman. Hij bestuurde het gebied en speelde ook een belangrijke rol in de rechtspraak.
Op de stèle van Jan Idema (1876-1903) op de begraafplaats van Slochteren treffen we een bijzonder grafdicht aan:
OCH DIERBRE ZOON,
OCH WAARDE BROEDER,
WAT ZIJT G’ ONS RAS
EN WREED ONTRUKT.
IS DIT DE WIL VAN
D’ AL BEHOEDER
DAT U ZOO VROEG
REEDS D’ AARDE DRUKT.
EEN SLUIPMOORDENAAR
BENAM HEM ’T LEVEN
ZOO LAAG EN VALSCH
ALS JUDAS WAS.
ZULK SOORT MOET EENS
HET OORDEEL VREEZEN
WANT ’T LOON DAT VOLGT
DE WERKEN RAS.
GEEN RUST VOOR KAIN
WAAR H OOK DWAALT.
DE BLOEDWRAAK HEM
STEEDS ACHTERHAALT.
Jan Idema was 27 jaar oud toen hij door geweld om het leven kwam. In het Nieuwsblad van het Noorden van 9 oktober 1903 lezen we het bericht over een vechtpartij tussen hem en een bakkersbediende:
De bakkersbediende Hommes werd Dinsdagavond door een zekere I. uit Kolham (gem. Slochteren) op den openbaren weg aangevallen; ’t schijnt, dat er een oude vete tusschen hen bestond. H. werd woedend, toen zijn rijwiel geheel was vernield, en greep naar zijn revolver. Een enkel schot trof. Heden werd H. gevankelijk weggevoerd. De toestand van I. is tamelijk gunstig.
Dat laatste bleek toch niet het geval. Idema, die was getroffen, overleed uiteindelijk toch aan zijn verwondingen. Een vraag, die bij zo’n bericht opkomt, is toch: wat doet een bakkersbediende met een revolver op zak? En waarom in het artikel eerst de volledige naam van de dader en later slechts een initiaal? In het grafdicht worden we meegenomen in de gevoelens van de nabestaanden en die liegen er niet om. Verdriet en wraakgevoelens strijden om de voorrang. Zwaar Bijbels geschut wordt aangevoerd in de persoon van Judas, die Jezus verraadde, en Kaïn, die zijn broer Abel doodsloeg. De bloedwraak wordt zelfs genoemd. Komt men in grafdichten vaak tegen dat men spreekt over de dood van een dierbare als de wil van God, in dit grafdicht wordt de vraag, al ontbreekt het vraagteken, gesteld of dit Gods wil wel kan zijn.
Johannes van der Schuur (1911 –1926)
Op de stèle van Johannes van der Schuur lezen we:
Geen ziekte neen
een ongeval
Sneed t’ jonge leven af.
Door schrikken van
de paarden op hol
Bracht hem naar
t’ stille graf
t’ is waar het valt
ons zwaar te dragen
Te missen zulk een
dierbre pand
Maar t’ is des Hee-
ren welbehagen.
Hij heeft het le-
ven in zijn hand.
De stèle op het graf van Jannes Smit (1901- 1922) op de Zuiderbegraafplaats ademt een diep en innig beleefd geloof. Onder het gekroonde kruis zijn de onderstreepte woorden ‘God is liefde’ aangebracht. De grafsteen is voorzien van een grafdicht:
De vreugde over de geboorte van Anje Eenkema op 29 april 1841 was maar kort. Een maand na haar geboorte overleed op 28 mei 1841 moeder Juudje Pieters Voorwerk. Anje zelf overleed enkele weken later op 15 juni 1841. Op de zeer fraai bewerkte zerk bij de Petrus en Pauluskerk van Loppersum liet Cornelis Harms Eenkema, de echtgenoot en vader, een grafdicht aanbrengen.
Ach!! wie, wie durft een oogenblik
Op kracht, of schoonheid bouwen?
Wie op gezondheid, frische blos,
Of blonde jeugd vertrouwen?
De pijl des doods snijdt alles af,
Wat hoop op duurzaam leven gaf.
Ach! ach! wie denkt aan ’t zuchtend hart,
Dan troost en moed, bij zoveel smart?
Hij, die ons met zijn gunsten overlaadt,
Zal ons troosten, zal ons sterken, vroeg of laat.
Op het kerkhof rondom de gotische kruiskerk van Loppersum bevindt zich een aantal zerken voorzien van een grafdicht. De kerk, gewijd aan Petrus en Paulus, telt binnen ook een groot aantal zerken met grafdichten. Naast een keur aan grafsymboliek zijn de zerken ook vaak voorzien van wapenschilden, zoals die van Willem Jacobs, tichler tot Loppersum en zijn echtgenote Grietje Peters Zandt.
HOE SCHOON DE DEUGD EN FLEUR EN JEUGDIG LEVEN
DAT ’T OUDE ZANTS GESLAGTE IMMER GAF
MOEST NABESTAANT AL HET DORPSVOLK GEVEN
DEES TREURKLAGT: ACH DIEN GRIETJE IN HET GRAF
’T VERLIES BEKLAAGT VAN ’T SIERLYK TICHLER PAND
EN D’ ARMOED SUGT: MYN DORCAS LIGT IN ’T ZAND
Ds. Samuël Knottherus 1675-1749
'T GEMEYN BESTIER VAN GOD RIEP MY TOT DE
SEN STOEL MAAR 'T HEYL-BESTIER KWAM EERST
NA SEVEN.DERTIG JAREN.UYT LETTER DOOR DEN
GEEST MY RUCKEN UYT DEN POEL OM HIER NOCH
VOOR DEN HEER WAT SIELEN TE VERGAREN.
O, LERAARS DIE MY VOLGT, SOEKT VOOR DEN
LETTER GEEST. BREEKT ZATANS LIST BY 'T
LIGT. EN WEEST DAN ONBEVREEST.
In dit grafdicht spreekt Ds. Samuël Knottnerus erover hoe God in zijn leven, met name zijn leven als predikant, heeft gewerkt. Het staat voor hem vast dat het was Gods leiding, t gemeyn bestier van God, die hem had gebracht naar Böhmerwold. Geroepen om vanaf deze kansel, desen stoel, Gods woord te brengen. Hij zal als predikant zijn werk trouw hebben gedaan die eerste 37 jaren, maar dan vindt er toch een zekere wending plaats.
God heeft in zijn heilsplan, t heyl-bestier, hem, Samuël Knottnerus, door zijn Geest gerukt uit dat stilstaande water, den poel, waarin zijn geloofsleven blijkbaar was terechtgekomen. Op den duur gaat stilstaand water stinken en mensen gaan het mijden. Nu werd hij door Gods Geest gedreven om, zoals we lezen, nog voor de Heer wat zielen te vergaren. Böhmerwold kreeg toen in hem een geestdriftig predikant. Is hij gestuit op de woorden die de apostel Paulus in zijn tweede brief aan de Korinthiërs hoofdstuk 3 schreef en heeft hij daarin gelezen over de letter die doodt en de Geest die levend maakt? In het grafdicht gaat het daar in elk geval over. Hij geeft dit ook mee aan zijn opvolgers: het komt aan op Gods Geest; de letter is aan die Geest ondergeschikt. Geen letterknechterij! Geen wetticisme, waartoe steile calvinisten soms wel geneigd zijn! Blijkbaar ziet Knottnerus dat als werk van de Satan: Hou Satans list tegen ’t licht. Of misschien wel: hou zijn list tegen het Licht, dat Christus is. En laat je door niets en niemand daarin tegenhouden.
Böhmerwold, het is een klein dorp in het Duitse Rheiderland in de Landeskreis Leer, door de grens gescheiden van het Nederlandse Reiderland. Het Duits gebied vertoonde in vroegere eeuwen grote verwantschap met het Nederlandse gebied, zeker in kerkelijk opzicht. Hier was de kerk calvinistisch, waar elders in Duitsland de Lutherse kerk als protestantse kerk toonaangevend was. Hier werd de Statenbijbel gelezen en werd door de predikanten in het Nederlands gepreekt. Nog tot in de twintigste eeuw was op sommige plekken het Nederlands de “kerktaal”. De predikanten werden opgeleid aan de Groninger Academie. Zoals Ds. Samuël Knottnerus, telg uit een geslacht van vele predikanten. Geboren in Olthusen (D), waar zijn vader predikant was, op 23 februari 1675. Na gestudeerd te hebben in Groningen deed hij op 8 oktober 1695 intrede in de kerkelijke gemeente van Böhmerwold. Hij bleef er tot zijn overlijden op 6 juli 1749 en werd daar begraven in de kerk naast zijn echtgenote. Het is de kerk die werd gebouwd na de sloop van het oude vervallen kerkgebouw en in 1703 werd ingewijd door Ds. Samuël Knottnerus. De rijk bewerkte zerk vertelt ons boven het wapen van het geslacht Knottnerus uitgebreid zijn levensloop. Onder het familiewapen is het grafdicht aangebracht.
Jan Oosting, geboren 15 januari 1883, overleden 6 mei 1902
Hij werd in t bloeien
afgesneden,
Voorbeeldig werkzaam,
zacht van aard.
De ouders missen
hem van ’t viertal,
De liefling was te
goed voor d’aard.
De schulp rust
hier in ’t somber graf,
De ziel bij God
die ’t aanzijn gaf.
Jan Oosting was schoenmaker, net als zijn vader, zijn broer Pieter en zijn grootvader van vaderszijde. Het werk zal hoofdzakelijk hebben bestaan uit het weer herstellen van schoenen. Schoenen gingen immers in vroeger tijden een mensenleven lang mee. Schoenen waren duur en men was er dus zuinig op. Schoenmaken was een gewaardeerd ambacht. Doen wat zijn vader deed, daarvoor koos Jan Oosting. En het vak beoefende hij met inzet, zoals we kunnen opmaken uit de derde regel van het grafdicht: voorbeeldig werkzaam.
Een zachtaardige jongen, die maar 19 jaar oud werd. In ’t bloeien afgesneden luiden de eerste regels. Zien we op de zijde van het grafdicht een gevleugelde zandloper als symbool van de vergankelijkheid, op de voorzijde van de stèle zien we als grafsymboliek de gevallen twijg aan de voet van de stam. Het grafdicht vermeldt Jan als één van de vier kinderen van het echtpaar Oosting- Bolsman. Hij was de jongste. Het zouden er echter vijf geweest kunnen zijn als deze vijfde bij de geboorte ook al niet gestorven was, naamloos op 18 februari 1886, zoals blijkt uit de geboorte- en overlijdensakte.
Welke gedachten gaan er schuil achter de dichtregels: De liefling was te goed voor d’aard? Moeten we deze woorden duiden in het licht van de laatste dichtregels of zag men in Jan een jongen die nauwelijks opgewassen zou zijn tegen de hardheid die het bestaan nu eenmaal ook met zich meebrengt? Daarop zou ook de dichtregel zacht van aard kunnen wijzen. Spreekt de voorzijde van de stèle van het stoffelijk overschot, in het grafdicht wordt het lichaam dat hier begraven ligt poëtischer geduid als de schulp, de schelp. Zoals een schelpdier de schelp verlaten heeft, zo heeft de ziel het lichaam verlaten en rust bij God, die, zoals de dichtregel zegt, ’t aanzijn gaf.
De stèle op het graf van de moeder van Jan is ook voorzien van een grafdicht.
Vol van zorgen
vol van smarten
Was haar leven
hier beneden,
Tot het den
Heer behaagde,
Haar van onze
zijde weg te nemen.
De rijkste troost,
die zij ons gaf
Is, dat Jezus
hare Heiland was.
Hilje Oosting-Bolsman is op 26 september 1843 geboren te Leermens en overleed op 13 september 1911 te Oosterwijtwerd. Het jonge overlijden van haar zoon Jan en het naamloos doodgeboren kindje, ze vormen ongetwijfeld de bron van zorgen en smarten waar het grafdicht van spreekt. Want wat is er aan het overlijden van Jan vooraf gegaan? Mogelijk een ongeneeslijke ziekte? En wat was de oorzaak van de dood van het kindje dat niet levensvatbaar bleek? Heeft Hilje geleden aan een ziekte tijdens de zwangerschap? Of heeft het allemaal zo diep ingegrepen in de rest van haar leven, dat verdriet de boventoon is blijven voeren?
Hilje Bolsman heeft het zwaar gehad, maar ze heeft de nabestaanden de troost gegeven van haar geloof. Het geloof, dat ze van huis uit zal hebben meegekregen. Weliswaar zal het er bij haar geboorte niet feestelijk aan toe zijn gegaan. Haar moeder Anna Gillis Veendijk, dochter van de schoolmeester van Leermens, 26 jaar oud, werd zwanger van Theodor Lucas Bolsman, 45 jaar oud, afkomstig uit Beesten (Koninkrijk Hannover), toen ze nog niet getrouwd waren. Ruim drie maanden na haar geboorte trouwde het paar op 3 januari 1844 en werd Hilje geëcht, zoals de akte vermeldt. Van de grootvader van Hilje weten we dat hij, Gillis Egberts, al op 13-jarige leeftijd schoolmeester werd als opvolger van zijn vader toen deze overleed in 1803. Was de laatste naast schoolmeester ook koster en organist, Gillis werd in 1806 benoemd tot voorzanger. De kerk bezat op dat moment geen orgel meer. Het oude orgel was gesloopt. In 1807 moest Gillis, reeds enige jaren werkzaam als schoolmeester, alsnog een examen doen. Hij slaagde en werd schoolmeester in ”den derden rang”. In 1860 nam hij afscheid van de school, die tot die tijd slechts uit één lokaal bestond. Tijdens zijn gouden jubileum in 1854 werd er uitgebreid feestgevierd, waarbij de kinderen de toespraken afwisselden met het zingen van een aantal gezangen (uit de bundel 1807) en psalmen. De band tussen school en kerk was in die tijd nog heel sterk. De naam Veendijk nam Gillis Egberts als geslachtsnaam aan in de Franse Tijd. Veendijk was een buurtschap bij het dorp Siddeburen waar Egberts vader vóór Leermens schoolmeester was geweest. Wat de laatste regels van het grafdicht betreft, geloof en leven van de grootvader zullen zeker hebben doorgewerkt in het leven van Hilje Oosting-Bolsman.